Hoofdstuk 1
Begripsbepalingen
Artikel 1 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie en Veiligheid;
b. politie: het landelijke politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste lid;
c. korpschef: de korpschef, bedoeld in artikel 27;
d. eenheid: een regionale of landelijke eenheid;
e. regionale eenheid: een regionale eenheid van de politie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a;
f. landelijke eenheid: een landelijke eenheid van de politie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b;
g. regioburgemeester: de regioburgemeester, bedoeld in artikel 38c;
h. politiechef: het hoofd van een regionale of landelijke eenheid;
i. taken ten dienste van de justitie:
1°. de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister is belast alsmede de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;
2°. de administratiefrechtelijke afdoening van inbreuken op wettelijke voorschriften, voor zover in die voorschriften het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie;
3°. de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de dienst bij de gerechten;
j. wijkagent: ambtenaar van politie die, gerelateerd aan het aantal inwoners, als onderdeel van een basisteam ten behoeve van een gemeente beschikbaar is voor de uitvoering van de politietaak;
k. Politieacademie: de Politieacademie, bedoeld in artikel 73, eerste lid;
l. directeur van de Politieacademie: de directeur, bedoeld in artikel 73, derde lid;
m. raad van advies van de Politieacademie: de raad van advies, bedoeld in artikel 77;
n. politieonderwijsraad: de politieonderwijsraad, bedoeld in artikel 82, eerste lid;
o. politieonderwijs: onderwijs gericht op de uitoefening van de politietaak;
p. kwalificatie: het geheel van bekwaamheden die een persoon kwalificeren voor het functioneren in een beroep of functie of een groep van samenhangende beroepen en in het vervolgonderwijs dat is beschreven in het kwalificatiedossier;
q. kwalificatiedossier: een document waarin onder meer de voor een beroep of functie vereiste kwalificaties zijn beschreven die benodigd zijn voor het verkrijgen van een diploma, deeldiploma of certificaat;
r. kwalificatiestructuur: het stelsel van kwalificatiedossiers;
s. politieopleidingen: opleidingen gericht op de uitoefening van de politietaak, waarvoor in de kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 87, de kwalificaties zijn vastgesteld en ten bewijze waarvan na een met goed gevolg afgelegd examen wordt uitgereikt:
1°. een diploma ten bewijze van de behaalde kwalificatie op een niveau dat overeenkomt met een niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of op een niveau dat op grond van artikel 7.10a of artikel 7.10b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek recht geeft op het voeren van de graad Associate degree, Bachelor of Master;
2°. een deeldiploma ten bewijze dat een deel van een opleiding die wordt afgesloten met een diploma als bedoeld onder 1°, is afgerond;
3°. een certificaat;
t. student: degene die politieonderwijs volgt aan de Politieacademie;
u. Algemene verordening gegevensbescherming: verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119);
v. verklaring omtrent het gedrag: een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede verstaan: het waken over de veiligheid van personen.
Artikel 2 Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.
Artikel 2a 1 De personen die met inachtneming van artikel 96, eerste lid, werkzaam zijn ten behoeve van de Politieacademie, worden gelijkgesteld met ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b, of c, voor zover zij direct daaraan voorafgaand ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b onderscheidenlijk c, waren. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de personen die met inachtneming van artikel 83, eerste lid, werkzaam zijn ten behoeve van de politieonderwijsraad.
2 In afwijking van artikel 16 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn de artikelen 11 en 12 op de personen, bedoeld in het eerste lid, die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, van toepassing, voor zover zij optreden ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak onderscheidenlijk ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie.
Hoofdstuk 2
De uitvoering van de politietaak
§ 2.1De taak van de politie en de politietaken van de Koninklijke marechaussee
Artikel 3 De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.Artikel 4 1 Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, het bewaken en beveiligen van objecten en diensten en het waken over de veiligheid van aangewezen personen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
2 Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de personen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.
3 Onze Minister kan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voor zover het betreft:
a. de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en h;
b. het waken over de veiligheid van door Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in het eerste lid, onder b en d;
c. de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.
4 Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 5 Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de Koninklijke marechaussee.
§ 2.2
Bevoegdheden
Artikel 6 1 De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.2 Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een regionale eenheid, zich van optreden buiten zijn gebied van tewerkstelling, tenzij zijn optreden redelijkerwijs noodzakelijk is, dan wel ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegd gezag over de politie.
Artikel 7 1 De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
2 De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.
3 De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen en het onderzoek van de voorwerpen die personen bij zich dragen of met zich mee voeren bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
4 De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd een te vervoeren of in te sluiten persoon aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of voor anderen kunnen vormen, alsmede daartoe de voorwerpen te onderzoeken die betrokkene bij zich draagt of met zich mee voert.
5 Het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn plaatsvervanger of de ambtenaar van politie, belast met de leiding over de zorg voor ingeslotenen, kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon bij binnenkomst of bij het verlaten van een politiecel of een politiecellencomplex, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex, aan zijn lichaam wordt onderzocht. Artikel 29, derde, vierde en vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.
6 De officier van justitie kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid van de ingeslotene. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige. Artikel 31, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.
7 De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
8 Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee, indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent. Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien een persoon wordt of is ingesloten door de Koninklijke marechaussee, met dien verstande dat de beslissing, bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, wordt genomen door de commandant van de betrokken brigade, zijn plaatsvervanger of de militair van de Koninklijke marechaussee, belast met de zorg voor ingeslotenen.
9 Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste, derde en vierde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.
Artikel 8 1 Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
2 Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.
3 Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent.
Artikel 9 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.
2 Indien de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht op grond van deze wet bijstand verleent is de ambtsinstructie van toepassing.
3 In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen.
5 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen die ten behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.
6 De ambtenaren die door Onze Minister zijn aangewezen voor het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, kunnen de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste, derde en vierde lid, uitoefenen, dan wel de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, treffen, voor zover dit noodzakelijk is om te voorkomen dat de te vervoeren persoon zich onttrekt aan het op hem uitgeoefende toezicht. De eerste volzin is van toepassing voor zover de rechtens van hun vrijheid beroofde personen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.
7 De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste en het vierde lid, geschiedt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.
Artikel 10 1 Alle ambtenaren die zijn belast met een politietaak, verlenen elkaar wederkerig de nodige hulp en betrachten bij voortduring een eendrachtige samenwerking bij het uitvoeren van die taak. Zij verlenen elkaar zoveel mogelijk de gevraagde medewerking.
2 Zij die op grond van de artikelen 141, onderdeel d, en 142 van het Wetboek van Strafvordering tot opsporing van strafbare feiten bevoegd zijn, werken samen met de politie.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de buitengewone opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
§ 2.3
Het gezag
Artikel 11 1 Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester.2 De burgemeester kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.
Artikel 12 1 Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.
2 De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.
Artikel 13 1 De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt, en zo nodig met de politiechef van een regionale eenheid, over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering (driehoeksoverleg).
2 In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie afspraken gemaakt over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening, onderscheidenlijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. De afspraken worden mede gemaakt op basis van de doelen, bedoeld in artikel 38b, eerste lid.
3 Op verzoek van de burgemeester vindt het driehoeksoverleg plaats op gemeentelijk niveau.
4 In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie afspraken gemaakt over lokale prioriteiten en criminaliteitsbestrijding.
Artikel 14 1 Voor zover de Koninklijke marechaussee in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde, staat zij onder gezag van de burgemeester. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2 Voor zover de Koninklijke marechaussee optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Indien de Koninklijke marechaussee optreedt als bedoeld in het eerste of tweede lid, neemt de commandant van de Koninklijke marechaussee deel aan het overleg, bedoeld in artikel 13, tenzij sprake is van het verlenen van bijstand of assistentie aan de politie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder d, in welk geval de commandant van de Koninklijke marechaussee aan het overleg kan deelnemen.
4 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, indien hij bijstand verleent.
Artikel 15 1 De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem uitgeoefende gezag, bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, en 14, eerste en vierde lid.
2 Artikel 180, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van toepassing.
3 Onze Minister kan de burgemeesters en, in geval van een situatie als bedoeld in artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s, de voorzitter van een veiligheidsregio, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, voorzover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk gegeven.
Artikel 16 1 Onze Minister kan objecten en diensten aanwijzen waarvan bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.
2 De burgemeester draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde.
3 De officier van justitie draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
Artikel 17 1 Ten behoeve van de toepassing van de artikelen 15, derde lid, en 16, tweede lid, verstrekken de burgemeesters en Onze Minister elkaar de gewenste inlichtingen.
2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Hoofdstuk 3
Het beleid ten aanzien van de politie en de organisatie van de politie
Afdeling 3.1Beleids- en beheersbevoegdheden en kwaliteitszorg op rijksniveau
Artikel 18 1 Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.2 Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.
3 Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld, zendt Onze Minister deze aan de Staten-Generaal.
Artikel 19 1 Onze Minister voert, tezamen met de korpschef, ten minste viermaal per jaar overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.
2 Onze Minister wijst voor een periode van vier jaren twee burgemeesters aan die aan het overleg deelnemen. Zij zijn burgemeester van een gemeente met minder dan 100 000 inwoners. Zij kunnen niet tevens regioburgemeester zijn. Voor de aanwijzing wordt een aanbeveling gedaan door een door Onze Minister aangewezen orgaan.
3 In het overleg wordt in elk geval gesproken over:
a. de inrichting van de politie;
b. de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid;
c. de verdeling van sterkte, bedoeld in artikel 36;
d. de door Onze Minister voorgenomen begroting en meerjarenraming, bedoeld in artikel 34, de door Onze Minister voorgenomen jaarrekening, bedoeld in artikel 35 en het door Onze Minister voorgenomen beheersplan en jaarverslag, bedoeld in artikel 37, eerste lid;
e. de benoeming van de leden van de leiding van de politie, bedoeld in artikel 28, derde lid;
f. voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur en ontwerpen van ministeriële regeling die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie, en
g. de bijstand op basis van de artikelen 56, 57, 58, 61 en 62.
Artikel 20 1 Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid. Alvorens een regioburgemeester de gezamenlijke zienswijze van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert geeft, hoort hij deze burgemeesters over de doelen die de gemeenten op het terrein van de veiligheid nastreven.
2 Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de doelstellingen voor een regionale of landelijke eenheid tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.
Artikel 21 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie.
2 Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, mede van toepassing zijn op de uitvoering van de politietaken door de Koninklijke marechaussee, geschiedt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.
Artikel 22 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.
Artikel 23 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en het gebruik daarvan door de politie en door andere organisaties die een taak hebben op het terrein van justitie, openbare orde, veiligheid of hulpverlening, en waarmee de politie ter uitvoering van de politietaak informatie- en communicatievoorzieningen deelt;
b. de informatiebeveiliging door de politie en door andere organisaties als bedoeld in onderdeel a.
2 Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, van belang zijn voor de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, kunnen zij, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, mede worden gesteld ten aanzien van de Koninklijke marechaussee.
3 Onze Minister kan de regionale en landelijke eenheden frequenties toewijzen voor de overdracht van gegevens door middel van de daartoe geëigende aangewezen informatie- en communicatievoorzieningen.
4 Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, en gehoord de Regionale Ambulancevoorzieningen en de besturen van de veiligheidsregio’s, kunnen nadere regels worden gesteld over de meldkamers, bedoeld in artikel 25a, eerste lid.
Artikel 23a 1 De hoofdlijnen van beleid en beheer met betrekking tot de meldkamers, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, worden vastgesteld bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister voor Medische Zorg en de Regionale Ambulancevoorzieningen voor zover het de ambulancezorg betreft, met de besturen van de veiligheidsregio’s voor zover het de brandweertaak, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening betreft, en met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.
2 De hoofdlijnen kunnen betrekking hebben op de samenwerking bij de uitvoering van de meldkamerfuncties, bedoeld in artikel 25b, eerste lid.
3 Onze Ministers, bedoeld in het eerste lid, de Regionale Ambulancevoorzieningen en de besturen van de veiligheidsregio’s voeren, in aanwezigheid van de korpschef, ten minste tweemaal per jaar overleg over het functioneren van de meldkamers en over de samenwerking bij de uitvoering van de meldkamerfuncties. In dit overleg wordt in ieder geval gesproken over de onderdelen van de stukken, bedoeld in artikel 19, derde lid, onder d, die daarop betrekking hebben.
Artikel 24 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de doeleinden waarvoor de politie, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;
b. de wijze waarop de politie gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.
Afdeling 3.2
De inrichting van de politie
§ 3.2.1Algemene bepalingen
Artikel 25 1 Er is een landelijk politiekorps dat bestaat uit de volgende onderdelen:a. regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;
b. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;
c. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ondersteunende diensten.
2 Er is een regionale eenheid in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, met dien verstande dat er één regionale eenheid in de arrondissementen Gelderland en Overijssel gezamenlijk is.
3 Bij ministeriële regeling kan een gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert worden opgedeeld in meerdere gebieden waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert.
4 Een regionale eenheid kan in territoriale onderdelen worden verdeeld. Een territoriaal onderdeel kan slechts gelegen zijn in één regio, genoemd in de bijlage, bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s, tenzij Onze Minister, op een gezamenlijk verzoek van de betrokken burgemeesters en officieren van justitie, besluit dat een territoriaal onderdeel in meerdere regio’s gelegen is.
Artikel 25a 1 Een meldkamer is de fysieke plaats waar de meldkamerfunctie, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, wordt uitgevoerd. De politie heeft meldkamers.
2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor elke meldkamer de locatie aangewezen, alsmede het gebied waarvoor op die meldkamer de meldkamerfunctie wordt uitgevoerd.
3 De politie draagt er zorg voor dat op elke meldkamer ook voor de werkgebieden van de andere meldkamers de meldkamerfunctie kan worden uitgevoerd.
4 De meldkamerfunctie wordt voor het werkgebied van een andere meldkamer uitgevoerd indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de meldkamerfunctie voor dat werkgebied.
5 De politie draagt er zorg voor dat de meldkamers kunnen worden gebruikt voor de uitvoering van de meldkamerfunctie ten behoeve van de ambulancezorg, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet ambulancezorgvoorzieningen.
6 De politie draagt er zorg voor dat de meldkamers kunnen worden gebruikt voor de uitvoering van de meldkamerfunctie ten behoeve van de brandweertaak en ten behoeve van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s.
7 De politie draagt er zorg voor dat ten minste één meldkamer kan worden gebruikt voor de uitvoering van de meldkamerfunctie ten behoeve van de taken van de Koninklijke marechaussee.
Artikel 25b 1 De meldkamerfunctie bestaat uit het ontvangen, registreren en beoordelen van meldingen waarbij wordt gevraagd om acute inzet van politie, ambulancezorg, brandweer of Koninklijke marechaussee, het bieden van een adequaat hulpaanbod en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten.
2 De meldkamerfunctie wordt uitgevoerd op een meldkamer als bedoeld in artikel 25a, eerste lid.
3 De politie voert op een meldkamer de meldkamerfunctie ten behoeve van de brandweertaak uit, indien daartoe een besluit is genomen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s.
4 De politie verzorgt het aannemen van de meldingen, tenzij bij de regeling, bedoeld in artikel 23, vierde lid, anders is bepaald.
Artikel 26 De politie heeft rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in een door Onze Minister aan te wijzen gemeente.
§ 3.2.2
De korpschef
Artikel 27 1 De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie. De korpschef legt over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording af aan Onze Minister.2 De korpschef vertegenwoordigt de politie in en buiten rechte.
Artikel 28 1 De korpschef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. De korpschef wordt benoemd voor een periode van zes jaren en kan telkens worden herbenoemd voor een periode van drie jaren.
2 De korpschef is een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a.
3 Bij ministeriële regeling worden ambtenaren van politie aangewezen die deel uitmaken van de leiding van de politie. Zij worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Onze Minister wijst uit het midden van de leiding van de politie een plaatsvervangend korpschef aan.
Artikel 29 1 De volgende handelingen van de korpschef behoeven de instemming van Onze Minister:
a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;
b. het doen van investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;
c. het oprichten of mede oprichten van rechtspersonen dan wel het deelnemen daarin.
2 De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3 Het is de korpschef verboden:
a. leningen aan te gaan anders dan bij Onze Minister van Financiën;
b. overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.
Artikel 30 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het beheer van de politie. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, worden regels gesteld over het financieel beheer van de politie. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 31 Onze Minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.
Artikel 32 1 De korpschef verstrekt aan Onze Minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.
2 Onze Minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
§ 3.2.3
Beleids- en beheerscyclus en bekostiging
Artikel 33 Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie, mede met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen van de sterkte aan de politieonderwijsraad en de sterkte en middelen aan de Politieacademie.Artikel 34 Onze Minister stelt jaarlijks een begroting vast voor de politie voor het komende begrotingsjaar alsmede een meerjarenraming voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren. De korpschef stelt een ontwerp van een begroting en een ontwerp van een meerjarenraming op.
Artikel 35 Onze Minister stelt jaarlijks een jaarrekening vast van de politie, die mede betrekking heeft op de verantwoording van de rechtmatigheid van de besteding van middelen en die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De korpschef stelt een ontwerp van een jaarrekening op.
Artikel 36 1 Onze Minister verdeelt de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid. Hij bepaalt daarbij welk deel van de sterkte op grond van artikel 83, eerste lid, feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de politieonderwijsraad en welk deel van de sterkte en middelen op grond van artikel 96, eerste lid, feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over deze verdeling.
3 De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 37 1 Onze Minister stelt jaarlijks een beheersplan en een jaarverslag vast voor de politie. De korpschef stelt een ontwerp van een beheersplan en een ontwerp van een jaarverslag op.
2 Het beheersplan bevat in ieder geval de indeling van de eenheden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, in districten en basisteams.
3 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid zijn politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie worden door de korpschef gehoord over de indeling van de regionale eenheid en de omvang van de onderdelen ervan.
4 Het jaarverslag omvat een omschrijving van de realisatie van het beheersplan en een omschrijving van de door de regionale en landelijke eenheden gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18.
Afdeling 3.3
De regionale eenheden
Artikel 38 1 De dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de politiechef.2 De politiechef van een regionale eenheid wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.
Artikel 38a 1 Er is ten minste één wijkagent werkzaam per 5 000 inwoners.
2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven.
Artikel 38b 1 De gemeenteraad stelt ten minste eenmaal in de vier jaar de doelen vast die de gemeente op het terrein van de veiligheid nastreeft door de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie.
2 Voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, hoort de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, de gemeenteraad van die gemeente over het ontwerpbeleidsplan.
Artikel 38c 1 Onze Minister wijst voor elk gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert voor een periode van vier jaren een regioburgemeester aan. De burgemeesters van de gemeenten in dat gebied worden in de gelegenheid gesteld een gezamenlijke aanbeveling voor de aanwijzing te doen. Onze Minister volgt bij de aanwijzing in beginsel de aanbeveling, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot afwijking geven. Onze Minister motiveert een afwijking.
2 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, kunnen Onze Minister gezamenlijk verzoeken de regioburgemeester van zijn functie te ontheffen. De derde en vierde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 38d De regioburgemeester legt over de uitoefening van zijn taken op grond van deze wet en zijn bevoegdheid op grond van artikel 39, tweede lid, verantwoording af aan de overige burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.
Artikel 39 1 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar, met inachtneming van de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, het beleidsplan en jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast. Het beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van de beschikbare politiesterkte waaronder de beschikbare wijkagenten, bedoeld in artikel 38a, eerste lid, over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening houdend met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten en de doelen, bedoeld in artikel 38b, eerste lid.
2 Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet overeenkomstig de eerste volzin van het eerste lid kunnen worden vastgesteld, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast.
3 Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de in het tweede lid bedoelde stukken, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan Onze Minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister.
4 De regioburgemeester zendt het beleidsplan en het jaarverslag aan Onze Minister en de korpschef.
5 Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in het tweede lid, kan de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert beroep instellen bij Onze Minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente.
6 De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van Onze Minister zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.
Artikel 40 1 Onze Minister kan ten aanzien van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, de nodige aanwijzingen geven aan de regioburgemeester, indien naar het oordeel van Onze Minister het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, kunnen worden verwezenlijkt.
2 De aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, worden schriftelijk gegeven, gehoord de regioburgemeester.
3 De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, in overeenstemming met de aanwijzingen, zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.
Artikel 41 De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen regelmatig met de politiechef van een regionale eenheid.
Afdeling 3.3a
Bovenlokale afstemming
Artikel 41a De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en waarvan de grenzen van de gemeenten samenvallen met de indeling van de regio’s, genoemd in de bijlage bij artikel 8 van de Wet Veiligheidsregio’s, en de hoofdofficier van justitie kunnen ten minste eenmaal per jaar over het beleid en de taakuitvoering van de politie overleg voeren.Afdeling 3.4
De landelijke eenheden
Artikel 42 1 Er zijn een of meer landelijke eenheden. Zij zijn belast met een of meer van de volgende taken:a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in samenwerking met de regionale eenheden, de Koninklijke marechaussee en de in artikel 10, tweede lid, bedoelde personen;
b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;
c. het waken over de veiligheid van leden van het koninklijk huis en andere door Onze Minister aangewezen personen.
2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.
3 De dagelijkse leiding van een landelijke eenheid berust bij de politiechef.
4 De politiechef van een landelijke eenheid wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming wordt het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.
Artikel 43 1 Onze Minister kan de betrokken ambtenaren van politie voor zover het de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a en b, door het daartoe bestemde onderdeel of de daartoe bestemde onderdelen van een landelijke eenheid betreft, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven voor de vervulling van die taken, voor zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.
2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt eveneens toe aan Onze Minister met betrekking tot de vervulling van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c.
3 Indien een regionale eenheid, de Koninklijke marechaussee of een ander onderdeel van de krijgsmacht bijstand verleent aan een landelijke eenheid ten behoeve van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, kan Onze Minister aan de betrokken ambtenaren van politie dan wel militairen van de Koninklijke marechaussee of van een ander onderdeel van de krijgsmacht, algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
Artikel 44 1 Onze Minister kan, indien hij dit nodig acht in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen opdragen de noodzakelijke medewerking te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te nemen identiteit te voorzien.
2 De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voor zover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.
Afdeling 3.5
Rechtspositie en screening
§ 3.5.1Algemeen
Artikel 44a 1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:a. ambtenaar van politie: de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, b of c;
b. bevoegd gezag:
1°. Onze Minister, voor zover het betreft de korpschef;
2°. de korpschef, voor zover het betreft de ambtenaar van politie, met uitzondering van de korpschef;
c. bezoldiging:
1°. de bedragen – onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook – waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft;
2°. de bedragen – onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook – waarop de gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft of waarop zijn nagelaten betrekkingen uit hoofde van zijn overlijden aanspraak hebben.
2 Voor de toepassing van de artikelen 47b en 47c en de paragrafen 3.5.2. en 3.5.3. wordt mede verstaan onder ambtenaar van politie: de nagelaten betrekkingen van een ambtenaar van politie die uit hoofde van zijn overlijden pensioen genieten.
Artikel 45 1 Voor zover zij niet bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst en ontslagen, worden de ambtenaren van politie, met uitzondering van de ambtenaren van de rijksrecherche, aangesteld, geschorst en ontslagen door de korpschef.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke andere ambtenaren van politie dan die, bedoeld in de artikelen 28, eerste en derde lid, 38, tweede lid, en 42, vierde lid, worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit.
Artikel 46 1 De aanwijzing van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, geschiedt na verkregen instemming van de burgemeester en de officier van justitie.
2 Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel, bedoeld in het eerste lid, bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van justitie Onze Minister verzoeken het hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen.
Artikel 47 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de politie voorschriften vastgesteld betreffende:
a. aanstelling, schorsing en ontslag;
b. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;
c. bezoldiging en wachtgeld;
d. diensttijden;
e. verlof en vakantie;
f. voorzieningen in verband met ziekte;
g. bescherming bij de arbeid;
h. woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen;
i. medezeggenschap;
j. overige rechten en verplichtingen;
k. disciplinaire straffen, met dien verstande dat een boete dan wel een inhouding of korting op de bezoldiging per opgelegde disciplinaire straf ten hoogste gelijk is aan het bedrag van het salaris van de ambtenaar over anderhalve maand;
l. de instelling en werkwijze van commissies waaraan de beslissing met uitsluiting van administratieve organen is opgedragen, voor zover deze worden mogelijk gemaakt;
m. de wijze, waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren, alsmede de gevallen waarin overeenstemming in dat overleg dient te worden bereikt;
n. de gevallen waarin berichten inzake de rechtspositie van de ambtenaar in afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend elektronisch verzonden behoeven te worden en de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen.
2 De paragrafen 2, 3 en 4 van de Ambtenarenwet 2017 zijn, met uitzondering van artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de politie.
Artikel 47a De ambtenaar van politie is niet gehouden tot dienstverrichting op voor hem op grond van zijn godsdienst of levensovertuiging geldende feest- en rustdagen, tenzij het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt.
Artikel 47b 1 Een ambtenaar van politie, die een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, gezien de omvang van de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, niet gelijktijdig kan vervullen met zijn ambt, wordt in verband daarmee tijdelijk ontheven van de waarneming van zijn ambt, tenzij het dienstbelang zich tegen ontheffing verzet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het doorbetalen van bezoldiging.
2 Indien de ambtenaar in verband met een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, niet op grond van het eerste lid van de waarneming van zijn ambt is ontheven, wordt hem voor het bijwonen van vergaderingen en zittingen van deze colleges en voor het verrichten van daaruit voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van deze colleges, buitengewoon verlof verleend, tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het doorbetalen van bezoldiging.
3 Tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet, wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof verleend voor aan te wijzen activiteiten van of voor politievakorganisaties overeenkomstig regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Artikel 47c 1 Het bevoegd gezag maakt geen onderscheid tussen ambtenaren van politie op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
2 Het bevoegd gezag maakt geen onderscheid tussen ambtenaren in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijk karakter van de aanstelling, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
3 Het bevoegd gezag beëindigt het dienstverband met de ambtenaar niet wegens de omstandigheid dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het eerste of tweede lid of ter zake bijstand heeft verleend.
4 Het bevoegd gezag benadeelt de ambtenaar niet wegens de omstandigheid dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of tweede lid of ter zake bijstand heeft verleend.
5 Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst tijdig en duidelijk in kennis van een vacature met een dienstverband voor onbepaalde tijd.
6 Het College, bedoeld in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 48 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de rangen van de politie en tekens van bijzondere verdiensten.
§ 3.5.2
Beslag, terugvordering, verrekening en korting
Artikel 48a Beslag omvat in deze paragraaf ook de vordering, bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990.Artikel 48b 1 Op bezoldiging is, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald, beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht.
2 Kostenvergoedingen welke verband houden met de dienstverrichting zijn niet vatbaar voor beslag.
Artikel 48c Door het bevoegd gezag onverschuldigd betaalde bezoldiging kan worden teruggevorderd.
Artikel 48d 1 Met de door het bevoegd gezag verschuldigde bezoldiging kan worden verrekend hetgeen de ambtenaar van politie als zodanig aan hem zelf verschuldigd is.
2 Verrekening kan plaatshebben ondanks gelegd beslag of toegepaste korting als bedoeld in artikel 48e, eerste lid.
3 Verrekening is slechts in zoverre geldig als een beslag op die bezoldiging geldig zou zijn, met dien verstande dat verrekening van hetgeen wegens genoten huisvesting of voeding is verschuldigd eveneens kan plaatsvinden met dat deel van de bezoldiging dat de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt.
Artikel 48e 1 Het bevoegd gezag kan op de bezoldiging ten behoeve van een schuldeiser van de ambtenaar van politie een korting toepassen, mits de ambtenaar de vordering van de schuldeiser erkent of het bestaan van de vordering blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak dan wel uit een authentieke akte.
2 Korting is slechts in zoverre geldig als een beslag op die bezoldiging geldig zou zijn.
3 Beslag, faillissement, surséance van betaling en toepassing ten aanzien van de ambtenaar van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen sluiten korting uit.
Artikel 48f Voor de toepassing van artikel 475b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden, onverminderd artikel 48d, tweede lid, en artikel 48e, derde lid, verrekening en korting gelijkgesteld met beslag.
Artikel 48g Indien verscheidene schuldeisers uit hoofde van beslag of korting aanspraak hebben op een deel van de bezoldiging geschiedt de verdeling naar evenredigheid van de inschulden, voor zover niet de ene schuldeiser voorrang heeft boven de anderen.
Artikel 48h 1 Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de ambtenaar van politie enig recht op zijn bezoldiging aan een derde toekent is slechts geldig voor dat deel van de bezoldiging waarop beslag geldig zou zijn.
2 Een volmacht tot voldoening of invordering van de bezoldiging is slechts geldig indien zij schriftelijk is verleend en is steeds herroepelijk.
Artikel 48i Betaling of afgifte aan een gemachtigde, nadat een volmacht tot voldoening of invorderingen van bezoldiging is geëindigd, ontlast het bevoegd gezag, indien een gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken, toen het bevoegd gezag van het eindigen van de volmacht kennis kreeg.
§ 3.5.3
Bepalingen voor ambtenaren van politie die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt
Artikel 48j 1 Voor de ambtenaar van politie die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt en die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, bepaald dat die aanstelling als een aanstelling in vaste dienst geldt vanaf de dag waarop:a. de door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 48 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan zes door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan zes maanden.
2 Voor de vaststelling of de in het eerste lid bedoelde periode of het aantal opvolgende aanstellingen is overschreden, wordt bij de in het eerste lid genoemde voorschriften of regels bepaald dat slechts de aanstellingen in tijdelijke dienst in aanmerking worden genomen die zijn aangegaan na het bereiken van de in het eerste lid bedoelde leeftijd.
Artikel 48k Indien bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, een in acht te nemen termijn van opzegging van het dienstverband van de ambtenaar van politie is bepaald, bedraagt die termijn voor de ambtenaar die de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, een maand.
Artikel 48l 1 Voor zover in verband met een reorganisatie arbeidsplaatsen vervallen, wordt de ambtenaar van politie die de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht. In deze leeftijdsgroep worden vervolgens de ambtenaren met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht.
2 Bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, wordt bepaald welke diensttijd wordt meegeteld voor de berekening van de duur van het dienstverband, bedoeld in de tweede zin van het eerste lid.
Artikel 48m 1 De ambtenaar van politie die de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van zes weken, en
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes weken na de in onderdeel a genoemde periode van zes weken te verwachten is.
2 Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de ambtenaar de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in onderdeel a genoemde termijn van zes weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan twee jaar.
3 Voor de berekening van de periode van zes weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
4 Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kan het bevoegd gezag een onderzoek naar en een oordeel over het bestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aanvragen.
Artikel 48n 1 In afwijking van de in artikel 48m, eerste en tweede lid, genoemde termijn van 6 weken, geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een termijn van dertien weken voor de ambtenaar van politie die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt.
2 Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de ambtenaar de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in het eerste lid genoemde termijn, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.
3 Indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor het op grond van het eerste lid vast te stellen tijdstip blijft voor de periode, genoemd in artikel 48m, eerste lid, onderdeel a, de in het eerste lid genoemde termijn van dertien weken gelden.
4 Het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, wordt niet eerder vastgesteld dan nadat:
a. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in de praktijk gedurende de eerste twee jaren na inwerkingtreding van die wet, aan de beide kamers der Staten-Generaal heeft gezonden; en
b. acht weken zijn verstreken nadat het voornemen tot het vaststellen van dat tijdstip is meegedeeld aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 48o 1 De op grond van artikel 47, eerste lid, vastgestelde voorschriften of regels, voor zover het de daarin opgenomen bepalingen betreffende ontslag op grond van ongeschiktheid voor zijn arbeid wegens ziekte of gebrek betreft, zoals deze bepalingen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, blijven gedurende zes maanden na dat tijdstip van inwerkingtreding van toepassing op de ambtenaar van politie:
a. die op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding ten minste de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft, dan wel binnen zes maanden na dat tijdstip deze leeftijd bereikt, en
b. die voor het tijdstip van inwerkingtreding en tevens, al dan niet na een onderbreking gedurende minder dan vier weken, na dat tijdstip verhinderd is om de dienst te verrichten of het ambt te vervullen wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte.
2 Na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn van zes maanden, geldt de in artikel 48n, eerste lid, genoemde termijn van dertien weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.
Artikel 48p Bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, kan ten gunste van de ambtenaar van politie die de in 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, van de artikelen 48j tot en met 48o worden afgeweken.
§ 3.5.4
Screening
Artikel 48q 1 Het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, is slechts mogelijk, indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene geen bezwaar bestaat.2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd en het tot aanstelling, schorsing of ontslag bevoegd gezag heeft bepaald dat kan worden volstaan met een verklaring omtrent het gedrag.
3 Het krachtens overeenkomst verrichten van werkzaamheden voor de politie is slechts mogelijk, indien de betrokken natuurlijk persoon in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag.
4 In afwijking van het derde lid is het krachtens overeenkomst verrichten van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden voor de politie die een risico kunnen vormen voor de integriteit van deze organisatie slechts mogelijk, indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokken natuurlijke persoon geen bezwaar bestaat.
5 Van een bezwaar als bedoeld in het eerste en vierde lid kan slechts sprake zijn, indien naar het oordeel van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
6 Van een bezwaar is in ieder geval sprake indien de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef, gelet op de omstandigheden van het geval, ondanks een dergelijke onherroepelijke veroordeling, geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
7 In plaats van de verklaring omtrent het gedrag kan de betrokkene een met deze verklaring overeenkomend document, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in de staat van herkomst, overleggen.
8 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing indien sprake is van een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
Artikel 48r 1 Aan een onderzoek naar de betrouwbaarheid wordt onderworpen de betrokkene die werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, eerste of vierde lid, wil verrichten.
2 Het onderzoek naar de betrouwbaarheid omvat een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de integriteit van de politie van belang zijn voor het verrichten van deze werkzaamheden.
3 Bij het onderzoek worden geraadpleegd de op de betrokkene betrekking hebbende:
a. justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
b. politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens;
c. gegevens over gezondheid, voor zover verstrekt door de betrokkene dan wel personen of instanties als bedoeld in artikel 48t, eerste lid, onder b, en die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en
d. andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens, waaronder gegevens uit open bronnen, betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden.
4 Over diens betrouwbaarheid wordt de betrokkene in persoon gehoord.
5 De betrokkene verleent medewerking aan het onderzoek.
Artikel 48s 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden werkzaamheden aangewezen die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie.
2 Indien de betrokkene, bedoeld in artikel 48r, eerste lid, werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid gaat verrichten, worden bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid tevens justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens, en gegevens uit open bronnen geraadpleegd die betrekking hebben op:
a. diens partner, diens eerstegraads bloedverwant in neergaande lijn, voor zover twaalf jaar of ouder, of diens inwonende eerstegraads bloedverwant in opgaande lijn;
b. een andere persoon, dan bedoeld onder a, voor zover twaalf jaar of ouder.
3 Raadplegen van de gegevens van een persoon als bedoeld in het tweede lid, onder b, geschiedt uitsluitend, indien er aanwijzingen zijn dat omtrent deze persoon gegevens als bedoeld in het tweede lid bestaan die vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen deze persoon en de betrokkene relevant zijn voor de beoordeling of er geen bezwaar als bedoeld in artikel 48q, eerste of vierde lid, bestaat.
4 De aanwijzingen, bedoeld in het derde lid, kunnen uitsluitend worden verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, waaronder het onderzoek naar gegevens die betrekking hebben op de personen, bedoeld in het tweede lid, onder a.
5 In het tweede lid, onder a, wordt onder partner verstaan: degene met wie de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap voert of een notarieel samenlevingscontract heeft, strekkende tot de wederzijdse verplichting een bijdrage te leveren aan een gezamenlijke huishouding of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland dan wel een andere levensgezel van de betrokkene.
6 Met de personen, bedoeld in het tweede lid, kan een gesprek worden gevoerd over de geraadpleegde gegevens, bedoeld in dat lid.
Artikel 48t 1 Voor zover dat voor een goede oordeelsvorming in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid noodzakelijk is, kan het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef bij de toepassing van artikel 48r of artikel 48s inlichtingen inwinnen omtrent:
a. de betrokkene en de personen, bedoeld in de artikelen 48s, tweede lid, bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten, voor zover het betreft de op hen betrekking hebbende justitiële gegevens;
b. de betrokkene bij personen en instanties die inzicht hebben in diens betrouwbaarheid, voor zover het betreft gegevens als bedoeld in artikel 48r, derde lid, onder b, c en d.
2 Het inwinnen van inlichtingen als bedoeld in het eerste lid, onder b, vindt slechts plaats onder opgave van redenen aan de betrokkene en nadat hem is bericht bij welke persoon of instantie en in welke fase van het onderzoek dat geschiedt.
Artikel 48u 1 Het onderzoek naar de betrouwbaarheid wordt pas ingesteld nadat het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de betrokkene overigens bekwaam en geschikt acht. De betrokkene wordt schriftelijk in kennis gesteld van de aanvang van het onderzoek naar de betrouwbaarheid.
2 Een beslissing omtrent de betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 48q, eerste en vierde lid, wordt aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef beslist omtrent de betrouwbaarheid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 weken na toezending of uitreiking van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de te volgen procedure voor, tijdens en na het onderzoek naar de betrouwbaarheid.
5 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het vragen naar een verklaring omtrent het gedrag en het instellen van een veiligheidsonderzoek.
Artikel 48v 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef oefent een continue controle uit op:
a. ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b en c;
b. personen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, vierde lid, verrichten.
2 De continue controle bestaat uit een doorlopende controle op veranderingen in de justitiële documentatie, bedoeld in artikel 1, onder g, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, van deze personen, teneinde na te gaan of ten aanzien van hen geen bezwaar bestaat tegen het blijven verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, onderscheidenlijk werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, vierde lid.
3 Ten behoeve van de continue controle worden door het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de naam en het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, van deze personen periodiek verstrekt aan Onze Minister.
4 Justitiële gegevens van personen als bedoeld in het eerste lid worden door Onze Minister ambtshalve verstrekt aan het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef met het oog op toepassing van het tweede lid.
5 Het eerste lid is niet van toepassing indien het een vertrouwensfunctie of een functie waarvan is bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft.
Artikel 48w 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder a, meldt aan het bevoegd gezag een wijziging van feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant is voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
2 De persoon, bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder b, meldt aan de korpschef een wijziging van feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant is voor het blijven verrichten van deze werkzaamheden.
3 Onder een wijziging van feiten of omstandigheden als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan een wijziging die betrekking heeft op de gegevens, bedoeld in de artikelen 48r, derde lid, onder a tot en met d, en 48s, tweede lid.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid.
5 Het eerste lid is niet van toepassing indien het een vertrouwensfunctie of een functie waarvan is bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft.
Artikel 48x 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef kan, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de betrouwbaarheid rechtvaardigen, een onderzoek naar de betrouwbaarheid instellen naar de persoon, bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder a of b.
2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef stelt periodiek een hernieuwd onderzoek naar de betrouwbaarheid in naar een persoon als bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder a en b.
3 Op het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de artikelen 48q, 48r, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, 48s, 48t en 48u, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Op het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, is tevens artikel 48u, eerste lid, tweede volzin, en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, en de periode, bedoeld in het tweede lid, waarbij de periode voor verschillende werkzaamheden anders kan worden vastgesteld.
5 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het een vertrouwensfunctie of een functie waarvan is bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft.
Artikel 48y 1 De korpschef vraagt de ambtenaar van politie die beschikt over een verklaring omtrent het gedrag ter voldoening van artikel 48q, tweede lid, en de persoon die krachtens overeenkomst werkzaamheden verricht voor de politie en beschikt over een verklaring omtrent het gedrag ter voldoening van artikel 48q, derde lid, na het verstrijken van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn opnieuw een verklaring omtrent het gedrag over te leggen.
2 De korpschef kan, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag rechtvaardigen, de in het eerste lid bedoelde persoon vragen opnieuw een verklaring omtrent het gedrag over te leggen.
3 Indien de persoon, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet binnen een redelijke termijn een verklaring omtrent het gedrag overlegt, wordt niet langer voldaan aan het vereiste voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, tweede of derde lid.
4 Artikel 48q, zevende lid, is van toepassing.
Artikel 48z 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef is de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, onder 7, van de Algemene verordening gegevensbescherming, ten aanzien van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 48q tot en met 48y.
2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef is bevoegd:
a. de gegevens, bedoeld in de artikelen 48r, derde lid, 48s, tweede lid, 48t en 48x te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene;
b. de gegevens, bedoeld in artikel 48v, vierde lid, te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is voor de toepassing van artikel 48v, tweede lid;
c. de gegevens, bedoeld in artikel 48w, eerste en tweede lid, te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is om na te gaan of ten aanzien van de betrokkene geen bezwaar bestaat tegen het blijven verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie onderscheidenlijk werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, derde of vierde lid.
3 De gegevens, bedoeld in de artikelen 48r, derde lid, 48s, tweede lid, 48t, 48v, vierde lid, 48x en 48y worden niet voor een ander doel verwerkt dan waarvoor zij zijn verzameld. Zij worden niet langer dan vijf jaren bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren voor het doel waarvoor de gegevens worden verwerkt.
Hoofdstuk 4
De rijksrecherche
Artikel 49 1 Er is een rijksrecherche. De rijksrecherche heeft tot taak het doen van onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal, naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren.2 Het College van procureurs-generaal kan de rijksrecherche belasten met een onderzoek als bedoeld in het eerste lid indien inzet van de rijksrecherche is aangewezen:
a. om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek naar feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan, of
b. omwille van de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche in door het College van procureurs-generaal aan te wijzen gevallen.
3 Het College van procureurs-generaal stelt Onze Minister in kennis van een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, onder b.
Artikel 50 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 9 en 12 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Bij ministeriële regeling kunnen regels omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie, gesteld krachtens artikel 21, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de rijksrecherche.
Artikel 51 Het beheer van de rijksrecherche berust bij het College van procureurs-generaal.
Artikel 52 Het College van procureurs-generaal stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan en jaarlijks een begroting, een financieel verslag en een jaarverslag met betrekking tot de rijksrecherche vast. Deze behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
Artikel 53 1 De ambtenaren van de rijksrecherche worden aangesteld, geschorst en ontslagen door het College van procureurs-generaal.
2 Het bepaalde krachtens artikel 45, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de rijksrecherche.
3 De artikelen 44a, 47, 47a, 47b, 47c en 48 en de paragrafen 3.5.2., 3.5.3. en 3.5.4 zijn van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche.
Artikel 54 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de doeleinden waarvoor de rijksrecherche, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de rijksrecherche daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;
b. de wijze waarop de rijksrecherche gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.
Artikel 55 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de politie. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de Koninklijke marechaussee.
Hoofdstuk 5
Bijstand
§ 5.1Bijstand aan de politie
Artikel 56 1 Indien naar het oordeel van het gezag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, of artikel 12, eerste lid, een eenheid bijstand behoeft van andere eenheden, dan richt de politiechef een verzoek daartoe aan de korpschef.2 Behoudens in spoedeisende gevallen wordt het verzoek, bedoeld in het eerste lid, niet gedaan dan nadat het gezag de regioburgemeester in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven.
3 De korpschef bepaalt of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis. Indien bijstand wordt geleverd, stelt de korpschef de regioburgemeesters van de bijstand ontvangende en bijstand leverende eenheden hiervan in kennis.
4 Indien het in het eerste lid bedoelde verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan het gezag Onze Minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien.
5 Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd, dan bepaalt Onze Minister of en op welke wijze bijstand wordt verleend. Indien bijstand wordt geleverd, stelt hij de regioburgemeesters van de bijstand ontvangende en bijstand leverende eenheden hiervan in kennis.
Artikel 57 1 De Koninklijke marechaussee kan bijstand verlenen aan de politie.
2 Behoeft de politie bijstand van de Koninklijke marechaussee, dan richt het gezag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, of artikel 12, eerste lid, een verzoek daartoe aan Onze Minister.
3 Onze Minister bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.
4 Behoeft de politie bijstand van de Koninklijke Marechaussee voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd, dan bepaalt Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend.
Artikel 58 1 In bijzondere gevallen kunnen andere onderdelen van de krijgsmacht bijstand verlenen aan de politie. Daarbij kunnen door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, nadere regels of beleidsregels worden gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.
2 Behoeft de politie bijstand van andere onderdelen van de krijgsmacht, dan richt het gezag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, of artikel 12, eerste lid, een verzoek daartoe aan Onze Minister.
3 Onze Minister bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.
4 Behoeft de politie bijstand van andere onderdelen van de krijgsmacht voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd, dan bepaalt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend.
Artikel 59 1 Er zijn een of meer bijzondere bijstandseenheden bestaande uit personeel van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere onderdelen van de krijgsmacht. Deze bijzondere bijstandseenheden worden belast met bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen bijzondere onderdelen van de politietaak.
2 Behoeft de politie, de rijksrecherche of de Koninklijke marechaussee bijstand van een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid, dan richt het gezag als bedoeld in artikel 12, eerste lid of artikel 14, tweede lid, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal, een verzoek daartoe aan Onze Minister.
3 Indien bijstand door een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid nodig is, bepaalt Onze Minister of en op welke wijze die bijzondere bijstandseenheid wordt ingezet. Onze Minister stelt Onze Minister van Defensie onverwijld in kennis van de inzet.
4 Behoeft de politie of de Koninklijke marechaussee bijstand van een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid voor de uitoefening van een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd, dan bepaalt Onze Minister of en op welke wijze de bijzondere bijstandseenheid wordt ingezet. Onze Minister kan algemene en bijzondere aanwijzingen geven aan het personeel, bedoeld in het eerste lid, dat de bijstand verleent. Onze Minister stelt Onze Minister van Defensie onverwijld in kennis van de inzet.
5 Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het tweede, derde en vierde lid, alsmede de organisatie van de bijzondere bijstandseenheden.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gesteld over de bewapening, de uitrusting en de bekwaamheid van het personeel van de bijzondere bijstandseenheden.
§ 5.2
Bijstand aan de rijksrecherche
Artikel 60 Behoeft de rijksrecherche bijstand van de politie, dan verstrekt het College van procureurs-generaal op aanvraag van de officier van justitie aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt het Onze Minister daarvan in kennis.§ 5.3
Bijstand aan de Koninklijke marechaussee
Artikel 61 1 De politie kan bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee.2 Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie, dan richt het gezag, bedoeld in artikel 14, eerste of tweede lid, een verzoek daartoe aan Onze Minister.
3 Onze Minister bepaalt of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis. Indien bijstand wordt geleverd, stelt hij Onze Minister van Defensie hiervan in kennis.
4 Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd, dan bepaalt Onze Minister of en op welke wijze bijstand wordt verleend. Onze Minister stelt Onze Minister van Defensie in kennis van de bijstand.
5 Onze Minister kan algemene en bijzondere aanwijzingen geven aan de betrokken ambtenaren van politie, voor zover die bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee bij de taken als bedoeld in artikel 4, derde lid.
Artikel 62 1 In bijzondere gevallen kunnen andere onderdelen van de krijgsmacht bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee. Daarbij kunnen door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, nadere regels of beleidsregels worden gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.
2 Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van andere onderdelen van de krijgsmacht, dan richt het gezag, bedoeld in artikel 14, eerste of tweede lid, een verzoek daartoe aan Onze Minister.
3 Onze Minister bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, of en op welke wijze bijstand wordt verleend en stelt het gezag hiervan in kennis.
4 Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van andere onderdelen van de krijgsmacht voor een onderdeel van de politietaak dat op grond van de wet rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wordt uitgevoerd, dan bepaalt Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, of en op welke wijze de bijstand wordt verleend.
5 Onze Minister kan algemene en bijzondere aanwijzingen geven aan de betrokken militairen van de andere onderdelen van de krijgsmacht, voor zover die bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee bij de taken als bedoeld in artikel 4, derde lid.
Artikel 63 Vervallen
Artikel 64 Vervallen
Hoofdstuk 6
Toezicht
Artikel 65 1 De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio’s, is met het oog op een goede taakuitvoering door de politie en de Politieacademie belast met:a. het, onverminderd het gezag van de burgemeester en de officier van justitie, houden van toezicht op de taakuitvoering;
b. het houden van toezicht op de kwaliteitszorg door de politie;
c. het houden van toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering;
d. het verrichten van onderzoek, indien daar in bijzondere gevallen reden toe is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is, tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, naar het desbetreffende voorval een onderzoek instelt.
2 De inspectie voert haar werkzaamheden uit onder gezag van Onze Minister.
3 De korpschef en de directeur van de Politieacademie verlenen de inspectie de door deze verlangde ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het eerste lid.
Artikel 66 1 De werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, onder a tot en met d, worden uitgevoerd, worden jaarlijks door Onze Minister vastgesteld.
2 De inspectie rapporteert, gevraagd of ongevraagd, rechtstreeks aan Onze Minister.
3 Onze Minister zendt de Staten-Generaal jaarlijks een door de inspectie opgesteld verslag van de werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, worden uitgevoerd.
Artikel 67 Met het toezicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren van de inspectie. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Hoofdstuk 7
De behandeling van klachten
Artikel 67a 1 Met de behandeling van en advisering over klachten zijn belast een of meer commissies, bestaande uit onafhankelijke leden.2 Het eerste lid is niet van toepassing indien na behandeling door Onze Minister, Onze Minister van Defensie, het College van procureurs-generaal, de korpschef of de politiechef naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen.
Artikel 68 1 Onze Minister stelt nadere regels vast over de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie.
2 In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:
a. de instelling van een of meer commissies, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen zijn belast met de behandeling van en advisering over klachten waarbij zo nodig aandacht wordt geschonken aan de in onderdeel c genoemde aspecten;
b. de registratie van de mondeling en schriftelijk ingediende klachten en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen, en
c. een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen, waarin wordt aangegeven in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze tekortkomingen op te heffen.
3 Afdeling 9.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de behandeling van klachten als bedoeld in het tweede lid, onder a. Indien een commissie over de klacht zal adviseren, deelt degene die ingevolge artikel 70 verantwoordelijk is voor de behandeling van een klacht dit, in afwijking van artikel 9:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk aan de indiener van de klacht mede.
Artikel 68a 1 Onze Minister stelt de regels, bedoeld in artikel 68, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van:
a. de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;
b. personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten;
c. personen die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie.
2 Artikel 68, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Bij ministeriële regeling worden de functies of de categorieën van personen als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, aangewezen.
Artikel 69 1 Onze Minister van Defensie stelt de regels, bedoeld in artikel 68, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van militairen van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van hun in deze wet omschreven taken.
2 Artikel 68, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 70 1 De korpschef draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een ondersteunende dienst.
2 De politiechef van de regionale of landelijke eenheid draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die bij die eenheid is tewerkgesteld.
3 De korpschef draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de politiechef.
4 Het College van procureurs-generaal draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche.
5 In afwijking van het eerste lid draagt de directeur van de Politieacademie zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een persoon die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie.
6 Onze Minister draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de korpschef, de krachtens artikel 28, derde lid, aangewezen leden van de leiding van de politie, de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.
7 Onze Minister van Defensie draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken.
Artikel 71 1 Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van politie wordt ingediend bij de politiechef van de eenheid waar deze ambtenaar is tewerkgesteld.
2 Een klacht als bedoeld in artikel 70, eerste of derde lid, wordt ingediend bij de korpschef.
3 Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche wordt ingediend bij het College van procureurs-generaal.
4 Een klacht over een gedraging van de korpschef, de krachtens artikel 28, derde lid, aangewezen leden van de leiding van de politie, de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger wordt ingediend bij Onze Minister.
5 Een klacht over een gedraging van een persoon die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie, wordt, in afwijking van het tweede lid, ingediend bij de directeur van de Politieacademie.
6 Een klacht over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken, wordt ingediend bij Onze Minister van Defensie.
7 Tenzij reeds naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, wordt van de klacht, onverwijld na de ontvangst ervan, afschrift gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden, alsmede aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden. De burgemeester en de hoofdofficier van justitie worden in de gelegenheid gesteld over de klacht advies uit te brengen. De eerste en tweede volzin zijn niet van toepassing op de klacht die is ingediend over een gedraging van een persoon die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie.
Artikel 72 In afwijking van artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 68, tweede lid, onder a, is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien weken na de ontvangst van het klaagschrift.
Hoofdstuk 8
De Politieacademie en de politieonderwijsraad
§ 1Algemeen
Artikel 73 1 Er is een Politieacademie.2 De Politieacademie heeft rechtspersoonlijkheid.
3 De directeur van de Politieacademie is belast met de leiding en het beheer van de Politieacademie. Hij vertegenwoordigt de Politieacademie in en buiten rechte.
4 De artikelen 12, eerste lid, en 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn niet van toepassing.
Artikel 74 1 De Politieacademie heeft tot taak:
a. het ontwikkelen en verzorgen van politieonderwijs, bestaande uit het ontwikkelen en het verzorgen van:
1°. politieopleidingen;
2°. overige opleidingen, anders dan bedoeld onder 1°;
3°. het examineren van de studenten die de opleidingen, bedoeld onder 1° of 2°, hebben gevolgd;
b. het ontwikkelen van kennis over de politie of de politietaak en het bijdragen aan de ontwikkeling van de uitoefening van de politietaak waarop het politieonderwijs is gericht, onder meer door het verrichten van onderzoek.
2 De Politieacademie verricht de in het eerste lid bedoelde taken ten behoeve van de politie. De politie neemt de in het eerste lid, onder a, bedoelde taken uitsluitend af bij de Politieacademie, onverminderd de taken van de Europese Politieacademie.
3 De Politieacademie kan de in het eerste lid, bedoelde taken tevens uitvoeren ten behoeve van:
a. de Koninklijke marechaussee, voor zover het betreft de uitvoering van de politietaak, en de rijksrecherche;
b. door Onze Minister aangewezen categorieën van personen, andere openbare diensten of rechtspersonen, die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid.
Artikel 75 1 De Politieacademie kan, na instemming van Onze Minister, andere werkzaamheden uitvoeren, dan de in artikel 74, eerste lid, bedoelde taken, mits die werkzaamheden samenhangen met de in dat lid bedoelde taken.
2 De vergoeding van de kosten voor de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, door de afnemers van deze werkzaamheden zijn verschuldigd aan Onze Minister.
3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uit te voeren werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 76 1 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger worden benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit. De artikelen 9 en 12, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn van overeenkomstige toepassing op de plaatsvervanger.
2 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger kunnen niet tevens lid zijn van de raad van advies van de Politieacademie.
3 Bij de benoeming van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger wordt ervoor zorg gedragen dat expertise op het terrein van de politie, het onderwijs en onderzoek wordt gewaarborgd.
4 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger worden benoemd voor een periode van ten hoogste zes jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.
Artikel 77 1 De Politieacademie heeft een raad van advies van de Politieacademie.
2 De raad van advies van de Politieacademie adviseert de directeur van de Politieacademie desgevraagd of uit eigen beweging over de taakuitvoering door de Politieacademie.
3 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger verstrekken de raad van advies van de Politieacademie desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die deze voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.
Artikel 78 1 De raad van advies van de Politieacademie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden, waaronder een voorzitter.
2 De artikelen 9, 11, 12, tweede lid, 13, 18, 39, eerste lid, en 41 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn van overeenkomstige toepassing op de raad van advies van de Politieacademie, met dien verstande dat hij het jaarverslag, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen tezamen met het jaarverslag van de directeur van de Politieacademie kan uitbrengen.
3 De raad van advies van de Politieacademie stelt bij reglement in ieder geval regels vast omtrent zijn werkwijze.
4 Onze Minister kent de leden van de raad van advies van de Politieacademie, ten laste van de Politieacademie, een vergoeding toe voor hun werkzaamheden. De leden hebben aanspraak op vergoeding door de Politieacademie van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.
Artikel 79 1 De voorzitter en de overige leden van de raad van advies van de Politieacademie worden benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit.
2 Bij de samenstelling van de raad van advies van de Politieacademie wordt ervoor zorg gedragen dat deskundigheid op het terrein van de politie, onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt gewaarborgd.
3 De leden hebben geen directe belangen bij de Politieacademie. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.
4 De leden worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.
Artikel 80 Ter ondersteuning van de raad van advies van de Politieacademie stelt de directeur van de Politieacademie sterkte feitelijk ter beschikking. De personen die werkzaam zijn ten behoeve van de raad van advies van de Politieacademie staan onder gezag van de raad van advies van de Politieacademie en leggen over hun werkzaamheden uitsluitend daaraan verantwoording af.
Artikel 81 1 Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk of de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders is bepaald, worden bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, eerste lid, voor de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger regels gesteld over de in dat lid bedoelde onderwerpen.
2 Voor zover uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders voortvloeit, is artikel 47, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.
3 De artikelen 44a, 47a, 47b, 47c en de paragrafen 3.5.2, 3.5.3. en 3.5.4. van deze wet alsmede artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017 zijn van overeenkomstige toepassing op de Politieacademie, met dien verstande dat:
a. voor de toepassing van artikel 47c en de paragrafen 3.5.2 en 3.5.3 onder bevoegd gezag wordt verstaan: Onze Minister;
b. voor de toepassing van paragraaf 3.5.4 onder bevoegd gezag wordt verstaan:
1°. Onze Minister, voor zover het betreft de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;
2°. de directeur van Politieacademie, voor zover het betreft personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de Politieacademie gaan verrichten of verrichten;
c. voor de toepassing van artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017 onder overheidswerkgever wordt verstaan: de Staat.
4 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 48, worden regels gesteld omtrent de titulaire rang van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.
5 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 22, worden regels gesteld omtrent de kleding van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.
§ 2
Politieonderwijsraad
Artikel 82 1 Er is een politieonderwijsraad.2 De politieonderwijsraad bestaat uit een oneven aantal van ten hoogste vijftien leden, onder wie de onafhankelijke voorzitter. De leden wijzen uit hun midden een plaatsvervangend voorzitter aan.
3 In de politieonderwijsraad hebben, naast de voorzitter, in ieder geval als lid zitting:
a. een burgemeester;
b. een lid van de leiding van de politie en twee politiechefs;
c. een lid van het openbaar ministerie;
d. twee vertegenwoordigers vanuit de politievakorganisaties;
e. een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs;
f. een vertegenwoordiger van het hoger onderwijs;
g. de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;
h. een onafhankelijk lid dat deskundig is op het terrein van het toegepast wetenschappelijk onderzoek.
4 De leden van de politieonderwijsraad worden bij koninklijk besluit benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen.
5 De leden van de politieonderwijsraad worden benoemd voor een periode van zes jaren. Zij kunnen ten hoogste eenmaal worden herbenoemd.
6 Onze Minister kan adviserende leden of waarnemers benoemen.
7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de organisatie en de werkwijze van de politieonderwijsraad.
Artikel 83 1 De korpschef stelt het door Onze Minister vastgestelde deel van de sterkte als bedoeld in artikel 36, eerste lid, tweede volzin, feitelijk ter beschikking aan de politieonderwijsraad voor de uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 84, 87, eerste lid, en 94, eerste lid.
2 Bij ministeriële regeling worden de functies of categorieën aangewezen van personen die op grond van het eerste lid feitelijk ter beschikking kunnen worden gesteld. Artikel 97, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter van de politieonderwijsraad ten aanzien van de personen, bedoeld in de eerste volzin.
3 De personen die werkzaam zijn ten behoeve van de politieonderwijsraad staan onder gezag van de voorzitter van de politieonderwijsraad en leggen over hun werkzaamheden uitsluitend aan hem verantwoording af. Artikel 97, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 84 1 De politieonderwijsraad draagt bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een kwalificatiestructuur als bedoeld in artikel 87, gericht op de aansluiting en afstemming tussen het aanbod van politieopleidingen en de behoefte van de politie daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband.
2 De politieonderwijsraad adviseert Onze Minister omtrent de eisen die worden gesteld aan de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt uitgevoerd.
3 De politieonderwijsraad ziet toe op de aansluiting van de politieopleidingen op de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
4 De politieonderwijsraad adviseert Onze Minister over de strategische onderzoeksagenda, bedoeld in artikel 94.
5 De politieonderwijsraad verzorgt de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 95, tweede lid, en de begeleiding van dat onderzoek, die plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie.
6 De politieonderwijsraad geeft Onze Minister desgevraagd of uit eigen beweging zijn zienswijze.
§ 3
Politieonderwijs
Artikel 85 1 Het politieonderwijs is gericht op de verwerving van kennis, inzicht, vaardigheden en houding, nodig voor de uitoefening van de politietaak. Het politieonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en draagt bij tot hun maatschappelijk functioneren.2 Het politieonderwijs sluit aan bij de door de politie aangegeven behoefte.
Artikel 86 1 De Politieacademie biedt in samenwerking met de politie het politieonderwijs aan.
2 Bij ministeriële regeling worden de opleidingen, bedoeld in artikel 74, eerste lid, onder a, onder 2°, aangewezen, gehoord de korpschef en de directeur van de Politieacademie.
Artikel 87 1 Onze Minister draagt met het oog op de totstandkoming van een kwalificatiestructuur en de vaststelling van de daarop gebaseerde politieopleidingen zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van kwalificatiedossiers en bijbehorende kwalificaties. De politieonderwijsraad doet daartoe een voorstel. Artikel 7.2.4, tweede, derde en vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de kwalificatiestructuur.
2 Uit het voorstel, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dient te blijken dat de politieonderwijsraad voldoende acht heeft geslagen op de aansluiting van de politieopleidingen bij de beroepspraktijk alsmede de opleidingen voortgezet onderwijs, de opleidingen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs.
3 Bij ministeriële regeling worden op basis van de kwalificatiestructuur de politieopleidingen aangewezen.
4 In de regeling, bedoeld in het derde lid, wijst Onze Minister politieopleidingen aan waarvan een beroepspraktijkvorming deel uitmaakt. De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de Politieacademie, de student en de politie. Artikel 7.7, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing op deze overeenkomst.
5 Indien ten aanzien van bepaalde uitvoerende functies of taken bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld met betrekking tot de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, houding, ervaring of persoonlijke eigenschappen waarover degenen die die functie of taak gaan vervullen, moeten beschikken, neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de kwalificatiestructuur.
6 De directeur van de Politieacademie draagt zorg voor de aanleg, het beheer en de bekendmaking van een centraal register politieopleidingen waarin de relatie met de kwalificatiestructuur en de onderliggende kwalificatiedossiers van de onderscheiden politieopleidingen zijn opgenomen.
Artikel 88 De directeur van de Politieacademie stelt de studieduur van de politieopleiding waarbij het niveau overeenkomt met een niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs vast met inachtneming van de regels in artikel 7.2.4a, tweede en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Artikel 89 De directeur van de Politieacademie draagt er zorg voor dat de politieopleidingen zodanig zijn ingericht dat de studenten de kwalificaties binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken en dat het onderwijsprogramma evenwichtig is ingedeeld, alsmede voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming omvat.
Artikel 90 1 De directeur van de Politieacademie stelt tijdig, ten behoeve van de studenten, voor elke politieopleiding en voor elke overige opleiding als bedoeld in artikel 74, eerste lid, onder a, onder 2°, die wordt afgesloten met een examen een onderwijs- en examenregeling vast. De artikelen 7.13 en 7.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn van overeenkomstige toepassing op de onderwijs- en examenregeling.
2 De onderwijs- en examenregeling wordt door de directeur van de Politieacademie tijdig bekendgemaakt, zodanig dat de aanstaande student zich een adequaat beeld kan vormen van de inhoud en inrichting van het politieonderwijs en de examens.
Artikel 91 1 Elke politieopleiding wordt afgesloten met een examen. Overige door de Politieacademie verzorgde opleidingen kunnen worden afgesloten met een examen.
2 Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en de beroepshouding van de examinandus alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de vereisten in het kwalificatiedossier.
3 De directeur van de Politieacademie geeft de studenten de gelegenheid een examen af te leggen.
4 Het examen van een politieopleiding of overige opleiding waarvan een beroepspraktijkvorming deel uitmaakt, is eerst dan met goed gevolg afgesloten indien zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van de politieopleiding met goed gevolg is afgesloten.
5 Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een diploma, deeldiploma of certificaat uitgereikt, nadat de directeur van de Politieacademie heeft verklaard dat aan de procedurele eisen voor de afgifte is voldaan.
Artikel 92 1 Elke politieopleiding of groep van politieopleidingen en elke opleiding als bedoeld in artikel 74, eerste lid, onder a, onder 2°, die wordt afgesloten met een examen, of groep van dergelijke opleidingen aan de Politieacademie heeft een examencommissie. Artikel 7.12, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs is op de examencommissie van toepassing.
2 De directeur van de Politieacademie stelt de examencommissie in en benoemt de leden van de examencommissie. Op de benoeming, samenstelling, taken en bevoegdheden van de examencommissie zijn de artikelen 7.12a en 7.12b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van overeenkomstige toepassing.
3 De leden van de examencommissie oefenen hun taak uit zonder last of ruggespraak.
4 Voor het afnemen van examens en het vaststellen van de uitslag daarvan wijst de examencommissie examinatoren aan. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen.
Artikel 93 1 De directeur van de Politieacademie stelt een commissie van beroep voor de examens in. Artikel 7.5.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs is van overeenkomstige toepassing op de leden van de commissie.
2 De commissie oordeelt over beslissingen van de directeur van de Politieacademie ter uitvoering van de artikelen 87, vierde lid, en 91, de examencommissie of de examinatoren. De artikelen 7.5.1, vierde lid, tweede volzin, 7.5.4, derde tot en met zesde lid, en 7.5.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs zijn van toepassing op de commissie.
3 De leden van de commissie van beroep voor de examens oefenen hun taak uit zonder last of ruggespraak.
4 De leden van de examencommissie en examinatoren verstrekken aan de commissie de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.
§ 4
Onderzoek
Artikel 94 1 Onze Minister stelt minimaal eenmaal in de vier jaar de strategische onderzoeksagenda vast. De strategische onderzoeksagenda omvat de strategische thema’s voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd en voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat wordt uitbesteed.2 De strategische onderzoeksagenda sluit aan op de politiepraktijk.
Artikel 95 1 De directeur van de Politieacademie stelt jaarlijks, op basis van de in artikel 94 bedoelde strategische onderzoeksagenda het onderzoeksprogramma van de Politieacademie vast.
2 Het onderzoeksprogramma omvat in ieder geval een beschrijving van het toegepast wetenschappelijke onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd en de uit te besteden toegepast wetenschappelijke onderzoeken.
3 Het onderzoeksprogramma bevat een meerjarenprogramma voor de drie jaren volgend op het programmajaar.
4 Naast het onderzoeksprogramma kan de Politieacademie ander toegepast wetenschappelijk onderzoek verrichten.
§ 5
Beheer, planning en bekostiging
Artikel 96 1 De korpschef stelt het door Onze Minister vastgestelde deel van de sterkte en middelen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, tweede volzin, feitelijk ter beschikking aan de Politieacademie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid.2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld aan de sterkte en middelen die aan de Politieacademie feitelijk ter beschikking worden gesteld en regels gesteld omtrent de door de directeur van de Politieacademie te stellen behoefte aan sterkte en middelen.
Artikel 97 1 De directeur van de Politieacademie doet een aanbeveling voor en heeft een instemmingsrecht bij:
a. de aanstelling van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie;
b. de selectie van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie, met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen, bedoeld in artikel 96, eerste lid.
2 De directeur van de Politieacademie heeft een instemmingsrecht bij:
a. de selectie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie, bedoeld in de artikelen 74 en 75;
b. de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de staf van de Politieacademie, onverminderd artikel 36, eerste lid;
c. de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen van de middelen, bedoeld onder a, onverminderd artikel 36, eerste lid.
3 Bij ministeriële regeling worden de functies of de categorieën van personen als bedoeld in de eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, aangewezen.
4 De directeur van de Politieacademie draagt er zorg voor dat de personen die werkzaam zijn ten behoeve van de Politieacademie in de gelegenheid worden gesteld de aan hun aanstelling als ambtenaar van politie verbonden rechten en verplichtingen na te komen.
Artikel 98 1 De directeur van de Politieacademie stelt een bestuursreglement vast.
2 In het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:
a. de wijze waarop de directeur van de Politieacademie de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden afstemt met de raad van advies van de Politieacademie;
b. een nadere regeling van de organisatorische inrichting van de Politieacademie;
c. de samenstelling en de werkwijze van de leiding van organisatorische onderdelen van de Politieacademie;
d. de taken en bevoegdheden die zijn opgedragen aan de leiding van het desbetreffende onderdeel.
Artikel 99 1 Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de Politieacademie voor de bekostiging van:
a. de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;
b. de leden van de raad van advies van de Politieacademie;
c. de leden van de examencommissie en van de commissie van beroep voor de examens, voor zover het geen ambtenaren van politie zijn;
d. het aangaan van samenwerkingsverbanden met onderwijsinstellingen;
e. de uit te besteden toegepast wetenschappelijke onderzoeken.
2 De Politieacademie gebruikt de geldmiddelen, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend ter vervulling van de in het eerste lid bedoelde kosten.
3 Het is de Politieacademie verboden:
a. personeel in dienst te nemen, onverminderd de directeur van de Politieacademie, zijn plaatsvervanger en de leden van de raad van advies van de Politieacademie;
b. huur-, koop- en leaseovereenkomsten aan te gaan;
c. leningen aan te gaan en overeenkomsten aan te gaan waarbij zij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij zij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën worden regels worden gesteld over het financieel beheer van de Politieacademie.
Artikel 100 1 De directeur van de Politieacademie stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan vast. Het beleidsplan wordt voor 15 november aan Onze Minister gezonden.
2 De directeur van de Politieacademie stelt jaarlijks een meerjarenraming vast voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren. De meerjarenraming wordt tegelijk met de begroting, bedoeld in artikel 26 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, aan Onze Minister toegezonden.
3 De directeur van de Politieacademie stelt jaarlijks een jaarplan vast voor de Politieacademie. Het jaarplan wordt voor 1 juni aan Onze Minister gezonden.
4 De stukken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden algemeen verkrijgbaar gesteld.
Artikel 101 Onze Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie voeren ten minste viermaal per jaar overleg. In het overleg wordt gesproken over de werking van de regels bij of krachtens dit hoofdstuk, waaronder in ieder geval:
a. het pakket van politieonderwijs;
b. de beoordeling van de uitvoering van het politieonderwijs;
c. de uitvoering van de strategische onderzoeksagenda;
d. de ter beschikking stelling van sterkte en middelen aan de Politieacademie.
Artikel 102 1 De directeur van de Politieacademie draagt er zorg voor dat, zoveel mogelijk in samenwerking met andere onderwijsinstellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling, mede door onafhankelijke deskundigen, van de kwaliteit van de werkzaamheden van de Politieacademie. Artikel 1.18, tweede en derde volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing op de directeur van de Politieacademie.
2 Onze Minister ziet toe op de uitvoering van het eerste lid.
3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
Hoofdstuk 9
Slotbepalingen
Artikel 103 1 Onze Minister zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, met uitzondering van hoofdstuk 8.2 In afwijking van het eerste lid zendt Onze Minister binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk in de regionale eenheid in de arrondissementen, bedoeld in de artikelen 5a en 11 van de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel 104 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 105 Deze wet wordt aangehaald als: Politiewet, met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.