Politiewet 2012


Hoofdstuk 3

Het beleid ten aanzien van de politie en de organisatie van de politie

Afdeling 3.1

Beleids- en beheersbevoegdheden en kwaliteitszorg op rijksniveau

Artikel 18 1 Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.
2 Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.
3 Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld, zendt Onze Minister deze aan de Staten-Generaal.

Artikel 19 1 Onze Minister voert, tezamen met de korpschef, ten minste viermaal per jaar overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.
2 Onze Minister wijst voor een periode van vier jaren twee burgemeesters aan die aan het overleg deelnemen. Zij zijn burgemeester van een gemeente met minder dan 100 000 inwoners. Zij kunnen niet tevens regioburgemeester zijn. Voor de aanwijzing wordt een aanbeveling gedaan door een door Onze Minister aangewezen orgaan.
3 In het overleg wordt in elk geval gesproken over:
a. de inrichting van de politie;
b. de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid;
c. de verdeling van sterkte, bedoeld in artikel 36;
d. de door Onze Minister voorgenomen begroting en meerjarenraming, bedoeld in artikel 34, de door Onze Minister voorgenomen jaarrekening, bedoeld in artikel 35 en het door Onze Minister voorgenomen beheersplan en jaarverslag, bedoeld in artikel 37, eerste lid;
e. de benoeming van de leden van de leiding van de politie, bedoeld in artikel 28, derde lid;
f. voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur en ontwerpen van ministeriële regeling die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie, en
g. de bijstand op basis van de artikelen 56, 57, 58, 61 en 62.

Artikel 20 1 Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid. Alvorens een regioburgemeester de gezamenlijke zienswijze van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert geeft, hoort hij deze burgemeesters over de doelen die de gemeenten op het terrein van de veiligheid nastreven.
2 Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de doelstellingen voor een regionale of landelijke eenheid tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.

Artikel 21 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie.
2 Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, mede van toepassing zijn op de uitvoering van de politietaken door de Koninklijke marechaussee, geschiedt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.

Artikel 22 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.

Artikel 23 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en het gebruik daarvan door de politie en door andere organisaties die een taak hebben op het terrein van justitie, openbare orde, veiligheid of hulpverlening, en waarmee de politie ter uitvoering van de politietaak informatie- en communicatievoorzieningen deelt;
b. de informatiebeveiliging door de politie en door andere organisaties als bedoeld in onderdeel a.
2 Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, van belang zijn voor de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, kunnen zij, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, mede worden gesteld ten aanzien van de Koninklijke marechaussee.
3 Onze Minister kan de regionale en landelijke eenheden frequenties toewijzen voor de overdracht van gegevens door middel van de daartoe geëigende aangewezen informatie- en communicatievoorzieningen.
4 Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, en gehoord de Regionale Ambulancevoorzieningen en de besturen van de veiligheidsregio’s, kunnen nadere regels worden gesteld over de meldkamers, bedoeld in artikel 25a, eerste lid.

Artikel 23a 1 De hoofdlijnen van beleid en beheer met betrekking tot de meldkamers, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, worden vastgesteld bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister voor Medische Zorg en de Regionale Ambulancevoorzieningen voor zover het de ambulancezorg betreft, met de besturen van de veiligheidsregio’s voor zover het de brandweertaak, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening betreft, en met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.
2 De hoofdlijnen kunnen betrekking hebben op de samenwerking bij de uitvoering van de meldkamerfuncties, bedoeld in artikel 25b, eerste lid.
3 Onze Ministers, bedoeld in het eerste lid, de Regionale Ambulancevoorzieningen en de besturen van de veiligheidsregio’s voeren, in aanwezigheid van de korpschef, ten minste tweemaal per jaar overleg over het functioneren van de meldkamers en over de samenwerking bij de uitvoering van de meldkamerfuncties. In dit overleg wordt in ieder geval gesproken over de onderdelen van de stukken, bedoeld in artikel 19, derde lid, onder d, die daarop betrekking hebben.

Artikel 24 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de doeleinden waarvoor de politie, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;
b. de wijze waarop de politie gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.

Afdeling 3.2

De inrichting van de politie

§ 3.2.1

Algemene bepalingen

Artikel 25 1 Er is een landelijk politiekorps dat bestaat uit de volgende onderdelen:
a. regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;
b. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;
c. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ondersteunende diensten.
2 Er is een regionale eenheid in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, met dien verstande dat er één regionale eenheid in de arrondissementen Gelderland en Overijssel gezamenlijk is.
3 Bij ministeriële regeling kan een gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert worden opgedeeld in meerdere gebieden waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert.
4 Een regionale eenheid kan in territoriale onderdelen worden verdeeld. Een territoriaal onderdeel kan slechts gelegen zijn in één regio, genoemd in de bijlage, bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s, tenzij Onze Minister, op een gezamenlijk verzoek van de betrokken burgemeesters en officieren van justitie, besluit dat een territoriaal onderdeel in meerdere regio’s gelegen is.

Artikel 25a 1 Een meldkamer is de fysieke plaats waar de meldkamerfunctie, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, wordt uitgevoerd. De politie heeft meldkamers.
2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor elke meldkamer de locatie aangewezen, alsmede het gebied waarvoor op die meldkamer de meldkamerfunctie wordt uitgevoerd.
3 De politie draagt er zorg voor dat op elke meldkamer ook voor de werkgebieden van de andere meldkamers de meldkamerfunctie kan worden uitgevoerd.
4 De meldkamerfunctie wordt voor het werkgebied van een andere meldkamer uitgevoerd indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de meldkamerfunctie voor dat werkgebied.
5 De politie draagt er zorg voor dat de meldkamers kunnen worden gebruikt voor de uitvoering van de meldkamerfunctie ten behoeve van de ambulancezorg, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet ambulancezorgvoorzieningen.
6 De politie draagt er zorg voor dat de meldkamers kunnen worden gebruikt voor de uitvoering van de meldkamerfunctie ten behoeve van de brandweertaak en ten behoeve van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s.
7 De politie draagt er zorg voor dat ten minste één meldkamer kan worden gebruikt voor de uitvoering van de meldkamerfunctie ten behoeve van de taken van de Koninklijke marechaussee.

Artikel 25b 1 De meldkamerfunctie bestaat uit het ontvangen, registreren en beoordelen van meldingen waarbij wordt gevraagd om acute inzet van politie, ambulancezorg, brandweer of Koninklijke marechaussee, het bieden van een adequaat hulpaanbod en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten.
2 De meldkamerfunctie wordt uitgevoerd op een meldkamer als bedoeld in artikel 25a, eerste lid.
3 De politie voert op een meldkamer de meldkamerfunctie ten behoeve van de brandweertaak uit, indien daartoe een besluit is genomen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s.
4 De politie verzorgt het aannemen van de meldingen, tenzij bij de regeling, bedoeld in artikel 23, vierde lid, anders is bepaald.

Artikel 26 De politie heeft rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in een door Onze Minister aan te wijzen gemeente.

§ 3.2.2

De korpschef

Artikel 27 1 De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie. De korpschef legt over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording af aan Onze Minister.
2 De korpschef vertegenwoordigt de politie in en buiten rechte.

Artikel 28 1 De korpschef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. De korpschef wordt benoemd voor een periode van zes jaren en kan telkens worden herbenoemd voor een periode van drie jaren.
2 De korpschef is een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a.
3 Bij ministeriële regeling worden ambtenaren van politie aangewezen die deel uitmaken van de leiding van de politie. Zij worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Onze Minister wijst uit het midden van de leiding van de politie een plaatsvervangend korpschef aan.

Artikel 29 1 De volgende handelingen van de korpschef behoeven de instemming van Onze Minister:
a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;
b. het doen van investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;
c. het oprichten of mede oprichten van rechtspersonen dan wel het deelnemen daarin.
2 De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3 Het is de korpschef verboden:
a. leningen aan te gaan anders dan bij Onze Minister van Financiën;
b. overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.

Artikel 30 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het beheer van de politie. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, worden regels gesteld over het financieel beheer van de politie. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 31 Onze Minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.

Artikel 32 1 De korpschef verstrekt aan Onze Minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.
2 Onze Minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 3.2.3

Beleids- en beheerscyclus en bekostiging

Artikel 33 Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie, mede met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen van de sterkte aan de politieonderwijsraad en de sterkte en middelen aan de Politieacademie.

Artikel 34 Onze Minister stelt jaarlijks een begroting vast voor de politie voor het komende begrotingsjaar alsmede een meerjarenraming voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren. De korpschef stelt een ontwerp van een begroting en een ontwerp van een meerjarenraming op.

Artikel 35 Onze Minister stelt jaarlijks een jaarrekening vast van de politie, die mede betrekking heeft op de verantwoording van de rechtmatigheid van de besteding van middelen en die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De korpschef stelt een ontwerp van een jaarrekening op.

Artikel 36 1 Onze Minister verdeelt de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid. Hij bepaalt daarbij welk deel van de sterkte op grond van artikel 83, eerste lid, feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de politieonderwijsraad en welk deel van de sterkte en middelen op grond van artikel 96, eerste lid, feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over deze verdeling.
3 De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 37 1 Onze Minister stelt jaarlijks een beheersplan en een jaarverslag vast voor de politie. De korpschef stelt een ontwerp van een beheersplan en een ontwerp van een jaarverslag op.
2 Het beheersplan bevat in ieder geval de indeling van de eenheden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, in districten en basisteams.
3 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid zijn politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie worden door de korpschef gehoord over de indeling van de regionale eenheid en de omvang van de onderdelen ervan.
4 Het jaarverslag omvat een omschrijving van de realisatie van het beheersplan en een omschrijving van de door de regionale en landelijke eenheden gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18.

Afdeling 3.3

De regionale eenheden

Artikel 38 1 De dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de politiechef.
2 De politiechef van een regionale eenheid wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Artikel 38a 1 Er is ten minste één wijkagent werkzaam per 5 000 inwoners.
2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven.

Artikel 38b 1 De gemeenteraad stelt ten minste eenmaal in de vier jaar de doelen vast die de gemeente op het terrein van de veiligheid nastreeft door de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie.
2 Voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, hoort de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, de gemeenteraad van die gemeente over het ontwerpbeleidsplan.

Artikel 38c 1 Onze Minister wijst voor elk gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert voor een periode van vier jaren een regioburgemeester aan. De burgemeesters van de gemeenten in dat gebied worden in de gelegenheid gesteld een gezamenlijke aanbeveling voor de aanwijzing te doen. Onze Minister volgt bij de aanwijzing in beginsel de aanbeveling, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot afwijking geven. Onze Minister motiveert een afwijking.
2 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, kunnen Onze Minister gezamenlijk verzoeken de regioburgemeester van zijn functie te ontheffen. De derde en vierde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38d De regioburgemeester legt over de uitoefening van zijn taken op grond van deze wet en zijn bevoegdheid op grond van artikel 39, tweede lid, verantwoording af aan de overige burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Artikel 39 1 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar, met inachtneming van de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, het beleidsplan en jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast. Het beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van de beschikbare politiesterkte waaronder de beschikbare wijkagenten, bedoeld in artikel 38a, eerste lid, over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening houdend met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten en de doelen, bedoeld in artikel 38b, eerste lid.
2 Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet overeenkomstig de eerste volzin van het eerste lid kunnen worden vastgesteld, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast.
3 Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de in het tweede lid bedoelde stukken, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan Onze Minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister.
4 De regioburgemeester zendt het beleidsplan en het jaarverslag aan Onze Minister en de korpschef.
5 Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in het tweede lid, kan de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert beroep instellen bij Onze Minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente.
6 De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van Onze Minister zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

Artikel 40 1 Onze Minister kan ten aanzien van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, de nodige aanwijzingen geven aan de regioburgemeester, indien naar het oordeel van Onze Minister het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, kunnen worden verwezenlijkt.
2 De aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, worden schriftelijk gegeven, gehoord de regioburgemeester.
3 De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, in overeenstemming met de aanwijzingen, zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

Artikel 41 De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen regelmatig met de politiechef van een regionale eenheid.

Afdeling 3.3a

Bovenlokale afstemming

Artikel 41a De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en waarvan de grenzen van de gemeenten samenvallen met de indeling van de regio’s, genoemd in de bijlage bij artikel 8 van de Wet Veiligheidsregio’s, en de hoofdofficier van justitie kunnen ten minste eenmaal per jaar over het beleid en de taakuitvoering van de politie overleg voeren.

Afdeling 3.4

De landelijke eenheden

Artikel 42 1 Er zijn een of meer landelijke eenheden. Zij zijn belast met een of meer van de volgende taken:
a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in samenwerking met de regionale eenheden, de Koninklijke marechaussee en de in artikel 10, tweede lid, bedoelde personen;
b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;
c. het waken over de veiligheid van leden van het koninklijk huis en andere door Onze Minister aangewezen personen.
2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.
3 De dagelijkse leiding van een landelijke eenheid berust bij de politiechef.
4 De politiechef van een landelijke eenheid wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming wordt het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

Artikel 43 1 Onze Minister kan de betrokken ambtenaren van politie voor zover het de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a en b, door het daartoe bestemde onderdeel of de daartoe bestemde onderdelen van een landelijke eenheid betreft, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven voor de vervulling van die taken, voor zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.
2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt eveneens toe aan Onze Minister met betrekking tot de vervulling van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c.
3 Indien een regionale eenheid, de Koninklijke marechaussee of een ander onderdeel van de krijgsmacht bijstand verleent aan een landelijke eenheid ten behoeve van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, kan Onze Minister aan de betrokken ambtenaren van politie dan wel militairen van de Koninklijke marechaussee of van een ander onderdeel van de krijgsmacht, algemene en bijzondere aanwijzingen geven.

Artikel 44 1 Onze Minister kan, indien hij dit nodig acht in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen opdragen de noodzakelijke medewerking te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te nemen identiteit te voorzien.
2 De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voor zover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.

Afdeling 3.5

Rechtspositie en screening

§ 3.5.1

Algemeen

Artikel 44a 1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
a. ambtenaar van politie: de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, b of c;
b. bevoegd gezag:
1°. Onze Minister, voor zover het betreft de korpschef;
2°. de korpschef, voor zover het betreft de ambtenaar van politie, met uitzondering van de korpschef;
c. bezoldiging:
1°. de bedragen – onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook – waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft;
2°. de bedragen – onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook – waarop de gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft of waarop zijn nagelaten betrekkingen uit hoofde van zijn overlijden aanspraak hebben.
2 Voor de toepassing van de artikelen 47b en 47c en de paragrafen 3.5.2. en 3.5.3. wordt mede verstaan onder ambtenaar van politie: de nagelaten betrekkingen van een ambtenaar van politie die uit hoofde van zijn overlijden pensioen genieten.

Artikel 45 1 Voor zover zij niet bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst en ontslagen, worden de ambtenaren van politie, met uitzondering van de ambtenaren van de rijksrecherche, aangesteld, geschorst en ontslagen door de korpschef.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke andere ambtenaren van politie dan die, bedoeld in de artikelen 28, eerste en derde lid, 38, tweede lid, en 42, vierde lid, worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit.

Artikel 46 1 De aanwijzing van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, geschiedt na verkregen instemming van de burgemeester en de officier van justitie.
2 Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel, bedoeld in het eerste lid, bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van justitie Onze Minister verzoeken het hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen.

Artikel 47 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de politie voorschriften vastgesteld betreffende:
a. aanstelling, schorsing en ontslag;
b. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;
c. bezoldiging en wachtgeld;
d. diensttijden;
e. verlof en vakantie;
f. voorzieningen in verband met ziekte;
g. bescherming bij de arbeid;
h. woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen;
i. medezeggenschap;
j. overige rechten en verplichtingen;
k. disciplinaire straffen, met dien verstande dat een boete dan wel een inhouding of korting op de bezoldiging per opgelegde disciplinaire straf ten hoogste gelijk is aan het bedrag van het salaris van de ambtenaar over anderhalve maand;
l. de instelling en werkwijze van commissies waaraan de beslissing met uitsluiting van administratieve organen is opgedragen, voor zover deze worden mogelijk gemaakt;
m. de wijze, waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren, alsmede de gevallen waarin overeenstemming in dat overleg dient te worden bereikt;
n. de gevallen waarin berichten inzake de rechtspositie van de ambtenaar in afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend elektronisch verzonden behoeven te worden en de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen.
2 De paragrafen 2, 3 en 4 van de Ambtenarenwet 2017 zijn, met uitzondering van artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de politie.

Artikel 47a De ambtenaar van politie is niet gehouden tot dienstverrichting op voor hem op grond van zijn godsdienst of levensovertuiging geldende feest- en rustdagen, tenzij het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt.

Artikel 47b 1 Een ambtenaar van politie, die een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, gezien de omvang van de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, niet gelijktijdig kan vervullen met zijn ambt, wordt in verband daarmee tijdelijk ontheven van de waarneming van zijn ambt, tenzij het dienstbelang zich tegen ontheffing verzet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het doorbetalen van bezoldiging.
2 Indien de ambtenaar in verband met een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, niet op grond van het eerste lid van de waarneming van zijn ambt is ontheven, wordt hem voor het bijwonen van vergaderingen en zittingen van deze colleges en voor het verrichten van daaruit voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van deze colleges, buitengewoon verlof verleend, tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het doorbetalen van bezoldiging.
3 Tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet, wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof verleend voor aan te wijzen activiteiten van of voor politievakorganisaties overeenkomstig regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Artikel 47c 1 Het bevoegd gezag maakt geen onderscheid tussen ambtenaren van politie op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
2 Het bevoegd gezag maakt geen onderscheid tussen ambtenaren in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijk karakter van de aanstelling, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
3 Het bevoegd gezag beëindigt het dienstverband met de ambtenaar niet wegens de omstandigheid dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het eerste of tweede lid of ter zake bijstand heeft verleend.
4 Het bevoegd gezag benadeelt de ambtenaar niet wegens de omstandigheid dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of tweede lid of ter zake bijstand heeft verleend.
5 Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst tijdig en duidelijk in kennis van een vacature met een dienstverband voor onbepaalde tijd.
6 Het College, bedoeld in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de rangen van de politie en tekens van bijzondere verdiensten.

§ 3.5.2

Beslag, terugvordering, verrekening en korting

Artikel 48a Beslag omvat in deze paragraaf ook de vordering, bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990.

Artikel 48b 1 Op bezoldiging is, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald, beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht.
2 Kostenvergoedingen welke verband houden met de dienstverrichting zijn niet vatbaar voor beslag.

Artikel 48c Door het bevoegd gezag onverschuldigd betaalde bezoldiging kan worden teruggevorderd.

Artikel 48d 1 Met de door het bevoegd gezag verschuldigde bezoldiging kan worden verrekend hetgeen de ambtenaar van politie als zodanig aan hem zelf verschuldigd is.
2 Verrekening kan plaatshebben ondanks gelegd beslag of toegepaste korting als bedoeld in artikel 48e, eerste lid.
3 Verrekening is slechts in zoverre geldig als een beslag op die bezoldiging geldig zou zijn, met dien verstande dat verrekening van hetgeen wegens genoten huisvesting of voeding is verschuldigd eveneens kan plaatsvinden met dat deel van de bezoldiging dat de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt.

Artikel 48e 1 Het bevoegd gezag kan op de bezoldiging ten behoeve van een schuldeiser van de ambtenaar van politie een korting toepassen, mits de ambtenaar de vordering van de schuldeiser erkent of het bestaan van de vordering blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak dan wel uit een authentieke akte.
2 Korting is slechts in zoverre geldig als een beslag op die bezoldiging geldig zou zijn.
3 Beslag, faillissement, surséance van betaling en toepassing ten aanzien van de ambtenaar van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen sluiten korting uit.

Artikel 48f Voor de toepassing van artikel 475b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden, onverminderd artikel 48d, tweede lid, en artikel 48e, derde lid, verrekening en korting gelijkgesteld met beslag.

Artikel 48g Indien verscheidene schuldeisers uit hoofde van beslag of korting aanspraak hebben op een deel van de bezoldiging geschiedt de verdeling naar evenredigheid van de inschulden, voor zover niet de ene schuldeiser voorrang heeft boven de anderen.

Artikel 48h 1 Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de ambtenaar van politie enig recht op zijn bezoldiging aan een derde toekent is slechts geldig voor dat deel van de bezoldiging waarop beslag geldig zou zijn.
2 Een volmacht tot voldoening of invordering van de bezoldiging is slechts geldig indien zij schriftelijk is verleend en is steeds herroepelijk.

Artikel 48i Betaling of afgifte aan een gemachtigde, nadat een volmacht tot voldoening of invorderingen van bezoldiging is geëindigd, ontlast het bevoegd gezag, indien een gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken, toen het bevoegd gezag van het eindigen van de volmacht kennis kreeg.

§ 3.5.3

Bepalingen voor ambtenaren van politie die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt

Artikel 48j 1 Voor de ambtenaar van politie die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt en die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, bepaald dat die aanstelling als een aanstelling in vaste dienst geldt vanaf de dag waarop:
a. de door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 48 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan zes door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan zes maanden.
2 Voor de vaststelling of de in het eerste lid bedoelde periode of het aantal opvolgende aanstellingen is overschreden, wordt bij de in het eerste lid genoemde voorschriften of regels bepaald dat slechts de aanstellingen in tijdelijke dienst in aanmerking worden genomen die zijn aangegaan na het bereiken van de in het eerste lid bedoelde leeftijd.

Artikel 48k Indien bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, een in acht te nemen termijn van opzegging van het dienstverband van de ambtenaar van politie is bepaald, bedraagt die termijn voor de ambtenaar die de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, een maand.

Artikel 48l 1 Voor zover in verband met een reorganisatie arbeidsplaatsen vervallen, wordt de ambtenaar van politie die de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht. In deze leeftijdsgroep worden vervolgens de ambtenaren met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht.
2 Bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, wordt bepaald welke diensttijd wordt meegeteld voor de berekening van de duur van het dienstverband, bedoeld in de tweede zin van het eerste lid.

Artikel 48m 1 De ambtenaar van politie die de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van zes weken, en
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes weken na de in onderdeel a genoemde periode van zes weken te verwachten is.
2 Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de ambtenaar de in artikel 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in onderdeel a genoemde termijn van zes weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan twee jaar.
3 Voor de berekening van de periode van zes weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
4 Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kan het bevoegd gezag een onderzoek naar en een oordeel over het bestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aanvragen.

Artikel 48n 1 In afwijking van de in artikel 48m, eerste en tweede lid, genoemde termijn van 6 weken, geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een termijn van dertien weken voor de ambtenaar van politie die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt.
2 Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de ambtenaar de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in het eerste lid genoemde termijn, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.
3 Indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor het op grond van het eerste lid vast te stellen tijdstip blijft voor de periode, genoemd in artikel 48m, eerste lid, onderdeel a, de in het eerste lid genoemde termijn van dertien weken gelden.
4 Het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, wordt niet eerder vastgesteld dan nadat:
a. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in de praktijk gedurende de eerste twee jaren na inwerkingtreding van die wet, aan de beide kamers der Staten-Generaal heeft gezonden; en
b. acht weken zijn verstreken nadat het voornemen tot het vaststellen van dat tijdstip is meegedeeld aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 48o 1 De op grond van artikel 47, eerste lid, vastgestelde voorschriften of regels, voor zover het de daarin opgenomen bepalingen betreffende ontslag op grond van ongeschiktheid voor zijn arbeid wegens ziekte of gebrek betreft, zoals deze bepalingen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, blijven gedurende zes maanden na dat tijdstip van inwerkingtreding van toepassing op de ambtenaar van politie:
a. die op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding ten minste de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft, dan wel binnen zes maanden na dat tijdstip deze leeftijd bereikt, en
b. die voor het tijdstip van inwerkingtreding en tevens, al dan niet na een onderbreking gedurende minder dan vier weken, na dat tijdstip verhinderd is om de dienst te verrichten of het ambt te vervullen wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte.
2 Na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn van zes maanden, geldt de in artikel 48n, eerste lid, genoemde termijn van dertien weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.

Artikel 48p Bij voorschriften of regels op grond van artikel 47, eerste lid, kan ten gunste van de ambtenaar van politie die de in 48j, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, van de artikelen 48j tot en met 48o worden afgeweken.

§ 3.5.4

Screening

Artikel 48q 1 Het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, is slechts mogelijk, indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene geen bezwaar bestaat.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd en het tot aanstelling, schorsing of ontslag bevoegd gezag heeft bepaald dat kan worden volstaan met een verklaring omtrent het gedrag.
3 Het krachtens overeenkomst verrichten van werkzaamheden voor de politie is slechts mogelijk, indien de betrokken natuurlijk persoon in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag.
4 In afwijking van het derde lid is het krachtens overeenkomst verrichten van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden voor de politie die een risico kunnen vormen voor de integriteit van deze organisatie slechts mogelijk, indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokken natuurlijke persoon geen bezwaar bestaat.
5 Van een bezwaar als bedoeld in het eerste en vierde lid kan slechts sprake zijn, indien naar het oordeel van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
6 Van een bezwaar is in ieder geval sprake indien de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef, gelet op de omstandigheden van het geval, ondanks een dergelijke onherroepelijke veroordeling, geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
7 In plaats van de verklaring omtrent het gedrag kan de betrokkene een met deze verklaring overeenkomend document, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in de staat van herkomst, overleggen.
8 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing indien sprake is van een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken.

Artikel 48r 1 Aan een onderzoek naar de betrouwbaarheid wordt onderworpen de betrokkene die werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, eerste of vierde lid, wil verrichten.
2 Het onderzoek naar de betrouwbaarheid omvat een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de integriteit van de politie van belang zijn voor het verrichten van deze werkzaamheden.
3 Bij het onderzoek worden geraadpleegd de op de betrokkene betrekking hebbende:
a. justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
b. politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens;
c. gegevens over gezondheid, voor zover verstrekt door de betrokkene dan wel personen of instanties als bedoeld in artikel 48t, eerste lid, onder b, en die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en
d. andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens, waaronder gegevens uit open bronnen, betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden.
4 Over diens betrouwbaarheid wordt de betrokkene in persoon gehoord.
5 De betrokkene verleent medewerking aan het onderzoek.

Artikel 48s 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden werkzaamheden aangewezen die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie.
2 Indien de betrokkene, bedoeld in artikel 48r, eerste lid, werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid gaat verrichten, worden bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid tevens justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens, en gegevens uit open bronnen geraadpleegd die betrekking hebben op:
a. diens partner, diens eerstegraads bloedverwant in neergaande lijn, voor zover twaalf jaar of ouder, of diens inwonende eerstegraads bloedverwant in opgaande lijn;
b. een andere persoon, dan bedoeld onder a, voor zover twaalf jaar of ouder.
3 Raadplegen van de gegevens van een persoon als bedoeld in het tweede lid, onder b, geschiedt uitsluitend, indien er aanwijzingen zijn dat omtrent deze persoon gegevens als bedoeld in het tweede lid bestaan die vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen deze persoon en de betrokkene relevant zijn voor de beoordeling of er geen bezwaar als bedoeld in artikel 48q, eerste of vierde lid, bestaat.
4 De aanwijzingen, bedoeld in het derde lid, kunnen uitsluitend worden verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, waaronder het onderzoek naar gegevens die betrekking hebben op de personen, bedoeld in het tweede lid, onder a.
5 In het tweede lid, onder a, wordt onder partner verstaan: degene met wie de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap voert of een notarieel samenlevingscontract heeft, strekkende tot de wederzijdse verplichting een bijdrage te leveren aan een gezamenlijke huishouding of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland dan wel een andere levensgezel van de betrokkene.
6 Met de personen, bedoeld in het tweede lid, kan een gesprek worden gevoerd over de geraadpleegde gegevens, bedoeld in dat lid.

Artikel 48t 1 Voor zover dat voor een goede oordeelsvorming in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid noodzakelijk is, kan het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef bij de toepassing van artikel 48r of artikel 48s inlichtingen inwinnen omtrent:
a. de betrokkene en de personen, bedoeld in de artikelen 48s, tweede lid, bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten, voor zover het betreft de op hen betrekking hebbende justitiële gegevens;
b. de betrokkene bij personen en instanties die inzicht hebben in diens betrouwbaarheid, voor zover het betreft gegevens als bedoeld in artikel 48r, derde lid, onder b, c en d.
2 Het inwinnen van inlichtingen als bedoeld in het eerste lid, onder b, vindt slechts plaats onder opgave van redenen aan de betrokkene en nadat hem is bericht bij welke persoon of instantie en in welke fase van het onderzoek dat geschiedt.

Artikel 48u 1 Het onderzoek naar de betrouwbaarheid wordt pas ingesteld nadat het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de betrokkene overigens bekwaam en geschikt acht. De betrokkene wordt schriftelijk in kennis gesteld van de aanvang van het onderzoek naar de betrouwbaarheid.
2 Een beslissing omtrent de betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 48q, eerste en vierde lid, wordt aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef beslist omtrent de betrouwbaarheid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 weken na toezending of uitreiking van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de te volgen procedure voor, tijdens en na het onderzoek naar de betrouwbaarheid.
5 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het vragen naar een verklaring omtrent het gedrag en het instellen van een veiligheidsonderzoek.

Artikel 48v 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef oefent een continue controle uit op:
a. ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b en c;
b. personen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, vierde lid, verrichten.
2 De continue controle bestaat uit een doorlopende controle op veranderingen in de justitiële documentatie, bedoeld in artikel 1, onder g, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, van deze personen, teneinde na te gaan of ten aanzien van hen geen bezwaar bestaat tegen het blijven verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, onderscheidenlijk werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, vierde lid.
3 Ten behoeve van de continue controle worden door het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de naam en het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, van deze personen periodiek verstrekt aan Onze Minister.
4 Justitiële gegevens van personen als bedoeld in het eerste lid worden door Onze Minister ambtshalve verstrekt aan het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef met het oog op toepassing van het tweede lid.
5 Het eerste lid is niet van toepassing indien het een vertrouwensfunctie of een functie waarvan is bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft.

Artikel 48w 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder a, meldt aan het bevoegd gezag een wijziging van feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant is voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
2 De persoon, bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder b, meldt aan de korpschef een wijziging van feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant is voor het blijven verrichten van deze werkzaamheden.
3 Onder een wijziging van feiten of omstandigheden als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan een wijziging die betrekking heeft op de gegevens, bedoeld in de artikelen 48r, derde lid, onder a tot en met d, en 48s, tweede lid.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid.
5 Het eerste lid is niet van toepassing indien het een vertrouwensfunctie of een functie waarvan is bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft.

Artikel 48x 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef kan, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de betrouwbaarheid rechtvaardigen, een onderzoek naar de betrouwbaarheid instellen naar de persoon, bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder a of b.
2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef stelt periodiek een hernieuwd onderzoek naar de betrouwbaarheid in naar een persoon als bedoeld in artikel 48v, eerste lid, onder a en b.
3 Op het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de artikelen 48q, 48r, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, 48s, 48t en 48u, tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Op het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, is tevens artikel 48u, eerste lid, tweede volzin, en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, en de periode, bedoeld in het tweede lid, waarbij de periode voor verschillende werkzaamheden anders kan worden vastgesteld.
5 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het een vertrouwensfunctie of een functie waarvan is bepaald dat een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft.

Artikel 48y 1 De korpschef vraagt de ambtenaar van politie die beschikt over een verklaring omtrent het gedrag ter voldoening van artikel 48q, tweede lid, en de persoon die krachtens overeenkomst werkzaamheden verricht voor de politie en beschikt over een verklaring omtrent het gedrag ter voldoening van artikel 48q, derde lid, na het verstrijken van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn opnieuw een verklaring omtrent het gedrag over te leggen.
2 De korpschef kan, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag rechtvaardigen, de in het eerste lid bedoelde persoon vragen opnieuw een verklaring omtrent het gedrag over te leggen.
3 Indien de persoon, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet binnen een redelijke termijn een verklaring omtrent het gedrag overlegt, wordt niet langer voldaan aan het vereiste voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, tweede of derde lid.
4 Artikel 48q, zevende lid, is van toepassing.

Artikel 48z 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef is de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, onder 7, van de Algemene verordening gegevensbescherming, ten aanzien van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 48q tot en met 48y.
2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef is bevoegd:
a. de gegevens, bedoeld in de artikelen 48r, derde lid, 48s, tweede lid, 48t en 48x te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene;
b. de gegevens, bedoeld in artikel 48v, vierde lid, te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is voor de toepassing van artikel 48v, tweede lid;
c. de gegevens, bedoeld in artikel 48w, eerste en tweede lid, te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is om na te gaan of ten aanzien van de betrokkene geen bezwaar bestaat tegen het blijven verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie onderscheidenlijk werkzaamheden als bedoeld in artikel 48q, derde of vierde lid.
3 De gegevens, bedoeld in de artikelen 48r, derde lid, 48s, tweede lid, 48t, 48v, vierde lid, 48x en 48y worden niet voor een ander doel verwerkt dan waarvoor zij zijn verzameld. Zij worden niet langer dan vijf jaren bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren voor het doel waarvoor de gegevens worden verwerkt.