Wet op de economische delicten (WED)


Titel I

Van de economische delicten

Artikel 1 Economische delicten zijn:
1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Aanpassingswet Algemene douanewet, artikel XLIX, eerste lid;
de Algemene douanewet, de artikelen 1:4, eerste en tweede lid, en 3:1, voorzover betrekking hebbend op goederen die ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen;
de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 6, eerste lid, eerste volzin, 28, zesde en zevende lid, 28a, zesde lid, 32, en – voor zover aangewezen als strafbare feiten – de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, en 16, tiende lid;
de Arbeidstijdenwet, de artikelen 8:3, 8:3a, zesde lid, en een niet naleven als bedoeld in artikel 11:3;
de Distributiewet, de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 15, tweede, vierde en vijfde lid, 16 en 17;
Drinkwaterwet, de artikelen: 4, eerste lid, 21, 22, 23, 25 tot en met 35, 38, 49 en 51;
de Geneesmiddelenwet, de artikelen 18, eerste lid, 28, eerste lid, 34, 37, derde lid, 38, eerste lid, 39, eerste lid, 40, eerste en tweede lid, 61, eerste lid, 62, eerste en derde lid, 67 en 67a, eerste lid;
de Hamsterwet, de artikelen 3 en 4;
de Landbouwwet, artikel 19;
de Mijnbouwwet, de artikelen 6, 13, 22, vijfde lid, 23, 24b, 24w, 24y, 24z, 24al25, 29, eerste, derde en vierde lid, 31d, eerste lid, 31i, 33, 33a, 34, eerste en derde lid, 36, tweede en derde lid, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 44a, eerste en vierde lid, 44b, eerste en derde lid, 44c, eerste, tweede en vierde lid, 45, 45b, 45c, 45d, 45e, 45f, 45g, 45h, 45i, 45j, 45k, 45l, 45m, 45n, 45o, 45p, 45q, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 52e, eerste lid, 52f, eerste lid, 52g, vierde lid, 52h91, tweede lid, 97e, eerste lid, 102, 120, 123, 130 en 151;
de Noodwet financieel verkeer, de artikelen 3, 4, 5, 6, 11, 12, 17, 18, 26 en 28, tweede lid;
de Noodwet voedselvoorziening, de artikelen 6, 7, 9, 10, 11, tweede lid, 12, 13, 22, 23, 24, eerste lid, 25 en 29;
de Overgangswet elektriciteitsproductiesector, de artikelen 8, tweede lid, en 12;
de Prijzennoodwet, de artikelen 5, 6, tweede lid, en - voor zover aangeduid als strafbare feiten - 8 en 9;
de Sanctiewet 1977, de artikelen 2, 7 en 9, voor zover betrekking hebbend op de onderwerpen, bedoeld in artikel 3;
de Spoorwegwet, artikel 96, tweede lid;
de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.13, eerste lid, 3.22, 10.1, 10.11, tweede lid, 10.11c, 10.11d, 10.15, eerste lid, 10.17 eerste lid, 11a.1, vijfde en zesde lid, 14a.9, tweede lid, en 18.9;
de Uitvoeringswet verdrag biologische wapens, de artikelen 2, eerste en derde lid, 3 en 4;
de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens, de artikelen 2 en 3, eerste lid;
de Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en inhoudende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014 L 173), de artikelen 14 en 15;
de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, artikel 22, zesde lid;
de Wet arbeid vreemdelingen, artikel 17b, zesde lid;
de Wet dieren, de artikelen 2.2, vijfde lid, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen a en e en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in onderdeel e, 2.7, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, 2.8, eerste lid, onderdeel b en c, 2.10, tweede tot en met vierde lid, 2.12, 2.17, 2.18, eerste en tweede lid, 2.20, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, onder 1°, b, c en d, 2.22, eerste en derde lid, 2.25, eerste en derde lid, 3.1, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b, d, f, i, j, k, l, m en n, 3.2, 5.1, derde lid, tweede volzin, 5.4, eerste lid, 5.5, eerste lid, 5.6, eerste en vijfde lid, 5.11, eerste lid, 5.12, eerste lid, 5.15, eerste en vierde lid, 8.4, en artikel 2.8, eerste, derde en vierde lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a, b en c, voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, artikel 5.10, eerste lid, voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;
de Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomstartikel 6;
de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, artikel 5, eerste lid;
de Wet lokaal spoor, artikel 49, tweede lid;
de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, artikel 18i, zesde lid;
de Wet precursoren voor explosieven, artikel 3, eerste lid;
de Wet ruimtevaartactiviteiten, de artikelen 3, eerste en derde lid, 7, derde lid, en 10;
de Wet strategische diensten, de artikelen 2, eerste, tweede en vierde lid, 3, eerste lid, 4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, eerste, tweede en derde lid, 8, 9, eerste lid, 10, eerste lid, 11, 15 en 22;
de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames, de artikelen 10, eerste lid, 13, vierde lid, 14, vierde lid, eerste volzin, 16, tweede lid, tweede volzin, 17, tweede lid, tweede volzin, 26, eerste lid, 28, vijfde lid, zesde lid, 30, 31, 32, derde lid, eerste volzin, 34, zesde lid, zevende lid en achtste lid, 35, eerste lid, 37, tweede lid, 38, derde lid, 40, eerste lid, tweede lid, vijfde lid, zesde lid en zevende lid, 41, eerste en tweede lid, 42, tweede lid en derde lid, 43, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, derde lid, vierde lid, vijfde lid, 44, eerste lid en vierde lid, vijfde lid, achtste lid, 45, eerste lid, tweede lid, derde en vierde lid, 58, tweede lid;
de de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 2, onder a, 4, tweede lid, en 4a, eerste lid.
2°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Algemene douanewet, de artikelen 1:4, eerste en tweede lid, en 3:1, voorzover betrekking hebbend op goederen die niet ingevolge regelingen van internationaal of nationaal recht worden aangemerkt als strategische goederen;
de Bankwet 1998, artikel 9a, eerste tot en met derde lid;
de Bodemproductiewet 1939, artikel 3;
Drinkwaterwet, de artikelen 15 en 17, tweede lid;
de Erfgoedwet, de artikelen 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.22, 4.23 en 4.23a;
de Landbouwwet, de artikelen 17, 18, 20, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 47, en 51;
de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.20, eerste tot en met derde lid, 10.8, 10.16, eerste lid, laatste volzin, 13.1, 13.2, 13.2a, 13.2b, 13.4, eerste lid, 13.5 en 13.8;
de verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van de Europese Unie van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PbEG L 227), de artikelen 13, tweede lid, 17, eerste en tweede lid en 18, derde lid;
de verordening (EG) nr. 2271/96 van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1996 tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (PbEG L 309), artikel 2, eerste en tweede alinea, en artikel 5, eerste alinea;
de verordening (EG) nr. 1338/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (PbEG L 181), artikel 6, eerste lid;
de verordening (EU) nr. 1210/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2010 betreffende de echtheidscontrole van euromunten en de behandeling van euromunten die ongeschikt zijn voor de circulatie (PbEU 2010, L 339), de artikelen 3 en 4;
de Verordening (EU) nr. 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (PbEU 2016, L 171), de artikelen 29, eerste lid en 34, eerste lid;
de Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en inhoudende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014 L 173), de artikelen 17, 18, 19 en 20;
Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2014, L 173), artikel 27 quater;
de verordening (EU) nr. 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten en tot intrekking van Richtlijn 2003/71/EG (PbEU 2017, L 168): artikel 3, eerste en derde lid;
de verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PbEU 2019, L 79), artikel 9, vierde lid, tweede volzin;
de Wet dieren, de artikelen 2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen f tot en met p en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen f tot en met p, 2.3, eerste lid, 2.5, eerste en tweede lid, 2.6, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, 2.7, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, met uitzondering van onderdeel a, onder 1°, 2.8, derde en vierde lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, onderdeel f, artikel 2.16, eerste, derde en vierde lid, 2.20, eerste en tweede lid voor wat betreft het onderwerp, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, 2.23, en artikel 2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d, en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen b, c en d, 2.3, derde en vierde lid, 2.4, eerste, tweede en derde lid, voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;
de Wet explosieven voor civiel gebruik, de artikelen 3, 10 en 17, eerste lid;
de Wet op het financieel toezicht, de artikelen 1:74, eerste lid, 2:3a, eerste lid, 2:3e, eerste lid, 2:3f, eerste lid, 2:3g, eerste lid, 2:3.0a, eerste lid, 2:3.0c, eerste lid, 2:3.0e, eerste lid, 2:3.0f, eerste lid, 2:4, eerste lid, 2:6, eerste lid, 2:8, eerste lid, 2:10a, eerste lid, 2:10e, eerste lid, 2:10f, eerste lid, 2:11, eerste lid, 2:15, tweede lid, 2:16, eerste en derde lid, 2:18, tweede lid, 2:20, 2:25, tweede lid, 2:26, 2:27, eerste lid, 2:36, eerste en tweede lid, 2:40, eerste lid, 2:48, eerste lid, 2:50, eerste lid, 2:54i, eerste lid, 2:54l, eerste lid, 2:54n, eerste lid, 2:54o, 2:55, eerste lid, 2:60, eerste lid, 2:65, 2:69b, eerste en tweede lid, 2:75, eerste lid, 2:80, eerste lid, 2:86, eerste lid, 2:92, eerste lid, 2:96, 2:99a, 2:106a, eerste lid, 2:106.0a, eerste lid, 2:121a, eerste lid, 3:5, eerste lid, 3:6, eerste lid, artikel 3:7, eerste en vierde lid, 3;19a, 3:20a, 3:29a, eerste en tweede lid, 3:29b, 3:29c, eerste lid, 3:30, eerste lid, 3:35, eerste lid, 3:35a, eerste lid, 3:44, eerste lid, 3:51, 3:53, eerste lid, 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, 3:57, eerste en vierde lid3:57a, 3:59, 3:62, tweede lid, 3:63, eerste tot en met derde lid, 3:67, eerste tot en met vijfde lid, 3:67a, 3:68, eerste en derde lid, 3:68a, eerste en tweede lid, artikel 3:69 eerste lid, 3:73a, eerste en tweede lid, 3:74b, eerste en tweede lid, 3:77, 3:88, eerste en tweede lid, 3:89, eerste lid, 3:95, eerste lid, 3:96, eerste lid, 3:97, eerste lid, 3:104, derde lid, 3:132, eerste lid, 3:135, eerste en derde lid, 3:136, eerste lid, 3:137, 3:143, 3:144, eerste lid, 3:155, tweede lid, 3:158, derde en vierde lid, 3:175, derde lid, 3:196, 3:267a, 3:267b, eerste tot en met het derde lid, 3:267h, eerste lid, 3:279, eerste en vierde lid, 3:281, 3:288a, eerste tot en met derde en vijfde lid, 3:288e, eerste lid, 3:288f, eerste lid, 3:288h, tweede en derde lid, 3:288i, eerste lid, 3:296, eerste, tweede, derde, vierde en achtste, 3:297, eerste, tweede en vijfde lid, 3:298, eerste en tweede lid, 4:3, eerste lid, 4:4, eerste lid, 4:4a, 4:24, derde lid, 4:26, eerste lid, 4:27, eerste, tweede en vierde lid, 4:31, eerste tot en met derde lid, 4:37l, eerste en tweede lid, 4:37o, eerste en tweede lid, 4:37s, eerste lid, 4:49, eerste tot en met vierde lid, 4:50, tweede lid, 4:52, eerste lid, 4:53, 4:59c, vierde lid, 4:60, derde lid, 4:62, eerste lid, 4:71, 4:71b, tweede en derde lid, 4:71c, eerste en tweede lid, 4:71d, 4:76a, eerste tot en met derde lid, 4:76b, eerste en tweede lid, 4:90b, vierde tot en met het zesde lid, 4:91a, negende lid, 4:91b, derde en vierde lid, 4:91da, vijfde lid, 4:100c, 5:26, eerste lid, 5:28, tweede lid, 5:30, 5:32, eerste en vierde lid, 5:32d, eerste lid, 5:34, eerste en tweede lid, 5:35, eerste tot en met vierde lid, 5:36, 5:38, eerste, tweede en derde lid, 5:39, eerste en tweede lid, 5:40, 5:41, eerste en tweede lid, 5:42, 5:43, eerste en tweede lid, 5:48, derde tot en met achtste lid, 5:68, eerste lid, 5:79;
de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, de artikelen 3, 4, 6, derde lid, en 8;
de Wet giraal effectenverkeer, de artikelen 49b, vierde en vijfde lid, artikel 49da, eerste, tweede, derde en vijfde lid, artikel 49db, eerste, tweede en derde lid en artikel 49dc;
de Wet kinderopvang, de artikelen 1.45 en 1.66;
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, artikel 11i, tweede lid;
de Wet laden en lossen zeeschepen, artikel 19, tweede tot en met vijfde lid;
de Wet marktordening gezondheidszorg, de artikelen 25, tweede lid, 3535a, 35b, 36, eerste en tweede lid, 38, eerste, tweede en vierde lid, 40, eerste, tweede en derde lid, 40a, 40b, 60, 63 en 66, eerste lid, alsmede de regels, vastgesteld krachtens de artikelen 36, derde lid37, eerste lid, 38, zevende lid, 40, vierde lid, en 4546;
de Wet op het notarisambt, artikel 127, tweede lid;
de Wet precursoren voor explosieven, de artikelen 4, vijfde lid, en 9, eerste lid;
de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de artikelen 2, 2a, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste tot en met derde lid, 8, 9, eerste lid, artikel 10b, eerste, tweede, derde en vierde lid, 10c, 16, 17, tweede lid, 23, eerste, tweede en vierde lid, 23a, 23b, 23e, 23g, 23h, 23i, 23j, 28, 33, 34 en 38;
de Wet toezicht accountantsorganisaties, de artikelen 5, eerste lid, 6, derde lid, 21a en 29a;
de Wet toezicht trustkantoren 2018, 3, 3a, 4, 5, 6, derde lid, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 23a, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 39, 40, 67 en 68 van deze wet en artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 2, onder b;
de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005, de artikelen 39, 40, 41, 42, 46, 48, derde lid, 48a, 57 tot en met 60, 85 en 87.
3°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Elektriciteitswet 1998, artikel 86i, eerste lid;
de Gaswet, artikel 66h, eerste lid;
de Prijzenwet, de artikelen 2, 3, en - voor zover aangeduid als strafbare feiten - 11;
de Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en inhoudende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014 L 173), artikel 11;
de Warenwet, artikel 21, tweede lid, 27, tweede lid, 30, derde lid, en 32g, tweede lid;
de Wet op het financieel toezicht, de artikelen 5:70, eerste lid, 5:72, 5:74, eerste en vierde lid, 5:76 en 5:77;
de Wet luchtvaart, artikel 6.52;
de Wet op de kansspelen, de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, 27, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid;
de Wet personenvervoer 2000, de artikelen 7, 76, eerste lid, en 76e, tweede en derde lid;
de Woningwet, artikel 29a.
4°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Alcoholwet, de artikelen 2, 2a, 3, 4, 12 tot en met 19, 20, eerste tot en met vijfde lid, 20a, tweede tot en met vierde lid, 21, 22, eerste en tweede lid, 24, 25, 25a tot en met 25d, 29, derde lid, 35, tweede en vierde lid, en 38;
de Binnenvaartwet, de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 17, vijfde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid, 37, tweede lid, 39c, derde lid, 39e, en 43, tweede lid, voor zover deze overtredingen niet strafbaar zijn op grond van artikel 32 van de op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161);
het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, artikel 8;
Drinkwaterwet, de artikelen 14, 36, 37, 42, eerste lid, 43, 44 en 47;
de Handelsregisterwet 2007, de artikelen 27 en 47;
de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies, de artikelen 11, eerste, tweede en vijfde lid, en 12;
de Landbouwkwaliteitswet, de artikelen 2, eerste en tweede lid, en 3, tweede lid;
de Landbouwuitvoerwet 1938, de artikelen 2, 4 en 7;
de Luchtvaartwet, de artikelen 37ab, derde lid, 37ae, eerste lid, 37f, derde lid, 37g, tweede lid, of 37r;
de Metrologiewet, de artikelen 22, eerste lid, 23, eerste, tweede en vijfde lid, tweede volzin, 23a, 23b, 24, eerste, tweede en derde lid, en vierde lid, tweede volzin, 25, 25a, 26 en 36;
de Plantgezondheidswet, de artikelen 8, derde lid, 13, tweede lid, 15, vierde lid, 20, tweede lid, 24, derde lid en 25;
de Reconstructiewet concentratiegebieden, de artikelen 36, eerste en derde lid, en 47, eerste lid;
de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, voor zover het de melding van de met het schip vervoerde lading betreft;
de Spoorwegwet, de artikelen 26a, eerste en tweede lid, 26c, vierde lid, 26h, zesde lid, 26k, eerste en zesde lid, 26l, 26q, eerste en tweede lid, 26s, tiende lid, 27, tweede lid, onderdelen a tot en met c, 27a, eerste lid, in verbinding met het derde lid, 36, tweede lid, 37, 53, 74a, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van de voorschriften krachtens de hoofdstukken 2a, 3 en 4, met uitzondering van artikel 64, tweede lid, en 65, eerste lid, gegeven;
de Tabaks- en rookwarenwet, de artikelen 2, 3, 3a, 3b, 3c, 3e, 4a, 4b, 4c, 4h en 4i, 5, 5a, 7, 8, 9, 9a, 10, 11, 17a en 18;
de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.9, 5.4, eerste en tweede lid, 5.6, tweede en derde lid, 7.7, derde en vierde lid, 10.12, 10.13, 13.4, tweede, derde en vierde lid, 18.2, voor zover het bevoegdheden betreft van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, 18.7, 18.12, voor zover het bevoegdheden betreft van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, en 18.17, eerste en derde lid;
de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens, de artikelen 4 tot en met 8;
de Verordening (EG) Nr. 1435/2003 van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PbEU L 207), artikel 11, vierde lid;
de Verordening nr. 2137/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (PbEG L 199/1), artikel 7, tweede alinea, onder i, en artikel 25, eerste alinea, letters a, c, d en e, en tweede alinea;
de Verordening (EG) Nr. 2157/2001 van de Raad van de Europese Unie van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PbEG L 294), artikel 12, vierde lid;
de Waarborgwet 2019, de artikelen 2 en 40, eerste lid, en de hoofdstukken 4 en 5;
de Warenwet, de artikelen 1a, 4 tot en met 11, 11a, 13 tot en met 20, 21, eerste lid, 21b24, vijfde lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, laatste volzin, 31 en 32k;
de Wedervergeldingswet zeescheepvaart, de artikelen 2, eerste lid, 5, 9, derde lid, 10, eerste lid, 11c, eerste en tweede lid, 11d en 17;
de Wet aansprakelijkheid olietankschepen, de artikelen 11, 12, 18, eerste lid, 20, 22 , 23, 24 en 26, tweede lid;
de Wet agrarisch grondverkeer, de artikelen 61en 64, derde lid;
de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, artikel 6 alsmede - voor zover aangeduid als strafbare feiten - overtredingen van voorschriften krachtens die wet gegeven;
de Wet op de sociaaleconomische Raad, - voor zover aangewezen als strafbare feiten - artikel 32;
de Wet op het consumentenkrediet, de artikelen 47 en 48, tweede lid;
de Wet dierenartikelen 2.2, zevende lid, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdeel q, 2.6, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, onder 1°, b, c, d, e en f en het derde lid, 2.7, derde lid, 2.13, 3.1, eerste en tweede lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, e, g en h, 5.10, eerste lid, 10.2 of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;
de Wet explosieven voor civiel gebruik, de artikelen 7a, 7b, 14, 15, derde lid, 16, 21 en 21a;
de Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst, de artikelen 3, derde lid, en 4, tweede lid;
de Wet havenstaatcontrole, de artikelen 12, eerste, derde en vierde lid, en 13, eerste tot en met derde lid;
de Wet houdende vaststelling van minimumeisen voor het houden van legkippen, de artikelen 2 en 3, eerste lid;
de wet houdende wijziging van de Wet personenvervoer voor het taxivervoer (deregulering taxivervoer), artikel V;
de Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie, de artikelen 10, 11, tweede en derde lid, 12, 13, 16, tweede tot en met vijfde lid, 18, eerste en tweede lid, en 33, tweede en derde lid;
de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken, de artikelen 2, tweede en derde lid, en 15;
de Wet inrichting landelijk gebied, artikel 35, eerste en tweede lid;
de Wet kabelbaaninstallaties, artikelen 31, 32 en 33;
de Wet laden en lossen zeeschepen, de artikelen 7, 8, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, 9, derde lid, 10, 11, eerste lid, 12, 13, 14, eerste en tweede lid, 19, eerste lid, 24, zevende lid, en – voorzover aangeduid als strafbare feiten – artikel 24, eerste tot en met derde lid;
de Wet lokaal spoor, de artikelen 26, eerste lid, onderdelen a en c, 27, zevende lid, 32, eerste, vijfde en zevende lid, 33, eerste lid, 35, eerste en derde lid, 37, eerste en tweede lid, 39 en 40, eerste lid;
de Wet luchtvaart, de artikelen 4.1, eerste en derde lid, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van voorschriften krachtens hoofdstuk 4 van die wet gegeven;
de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, artikelen 2, 3 en 5, vierde lid;
de Wet op de loonvorming, artikel 10, vijfde lid;
de Wet op de ondernemingsraden, de artikelen 26, zesde lid, en 36, vijfde lid;
de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, de artikelen 2 en 5, tweede en vierde lid;
de Wet personenvervoer 2000, de artikelen 8, 12 en 13, 19, eerste en tweede lid, 30, derde lid, 39, eerste lid, 43a, vierde lid, 51, 76, derde lid, 76e, eerste lid, 85 alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – 8, 9, vijfde lid, 76, derde, vijfde en zesde lid, – voor zover in laatstbedoeld lid wordt verwezen naar andere bepalingen dan artikel 11, tweede en derde lid, – 77, 78, 79, 80, 82a, 82b, 83 en 104;
de Wet pleziervaartuigen 2016, artikel 12, met uitzondering van het tweede lid en het vijfde lid, onderdeel b;
de Wet precursoren voor explosieven, de artikelen 8, eerste lid, en 9, vierde lid;
de Wet ruimtevaartactiviteiten, artikelen 11, tweede en vierde lid;
de Wet schadefonds olietankschepen, de artikelen 5, eerste lid, en 8;
de Wet scheepsuitrusting 2016, artikel 22, met uitzondering van het eerste en vijfde lid, onderdelen a en d;
de Wet inzake spaarbewijzen, de artikelen 3, tweede en derde lid, en 3a, en - voor zover aangeduid als strafbare feiten - artikel 2;
de Wet ambtelijk toezicht bij openbare verkopingen, artikel 1;
de Wet ter Bescherming Koopvaardij, artikelen 3, eerste en tweede lid, en 12, derde lid;
de Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma, de artikelen 3, eerste en tweede lid, 6, derde lid, 10, eerste lid, en 11, tweede lid, alsmede artikel 9 juncto artikel 3, eerste of tweede lid, of 6, derde lid;
de Wet tot uitvoering van de Verordening No. 11 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap, de artikelen 2 en 3;
de Wet op bijzondere medische verrichtingen, de artikelen 2, 3, 4, 6a en 9;
de Wet grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen, de artikelen 3 juncto 8, eerste lid, 4, 5, 7, 9, tweede en vierde lid, 11 en 12;
de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal, de artikelen 3, 3a, 4, eerste en derde lid, 5, 7, eerste of derde lid, 8, 8a, 8b, 9, eerste lid, 10, vierde lid, 12, eerste lid, 20, 21 en 22, tweede lid;
de Wet verbod pelsdierhouderij, de artikelen 2, 3, eerste tot en met derde lid, en 4;
de Wet vervoer over zee, de artikelen 2, eerste en tweede lid, 3, eerste en derde lid, 4, eerste, tweede en vierde lid, 7, 9, 10, derde lid, 12, eerste lid, 15, 17, 18, eerste lid, 20, eerste lid, 23, 25, 30 en 31;
de Wet verzekering zeeschepen, artikel 3, eerste lid;
de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 2, onder c;
de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012, de artikelen 4, vierde lid, 7, eerste lid, onder b, 16, tweede, derde en vijfde lid, 18, 19, zesde lid, 29 en 30;
de Wet wegvervoer goederen, de artikelen 2.2, eerste, derde en vijfde lid, 2.3, eerste, derde, vijfde en zesde lid, 2.5, 2.6, 2.72.11 en 2.13 alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – artikel 2.3, vierde lid;
de Wet van 28 juni 1989, Stb. 245, tot uitvoering van de Verordening nr. 2137/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (PbEG L 199/1), artikel 3, vierde lid;
de Wet van 19 december 1991, Stb. 710, tot aanpassing van de wetgeving aan de twaalfde richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake het vennootschapsrecht, artikel IV, eerste en tweede lid, eerste en tweede volzin;
het Burgerlijk Wetboek, Boek 2 (Rechtspersonen), – voor zover van toepassing of van overeenkomstige toepassing op stichtingen en verenigingen als bedoeld in artikel 360, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, Europese naamloze vennootschappen, Europese economische samenwerkingsverbanden, Europese coöperatieve vennootschappen of formeel buitenlandse vennootschappen als bedoeld in de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen – de artikelen 10, eerste lid, 19, vijfde lid, tweede volzin, 56, tweede lid, 61, onder b en d, 63b, 75, 76a, tweede lid, 85, 91a, 94b, vierde lid, 94c, vijfde lid, 96, derde en vierde lid, 96a, zevende lid, tweede volzin, 105, vierde lid, laatste zin, 120, vierde lid, 153, 154, derde lid, 186, 194, 230, vierde lid, 263, 264, derde lid, 290, 359b, vijfde lid, 362, zesde lid, laatste zin, 392a, 393, eerste lid, 394, derde lid, 395, 451, tweede lid, 452, vierde lid en 455, tweede lid;
Boek 3 (Vermogensrecht) van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 15d, eerste en tweede lid, artikel 15e, eerste en tweede lid, en artikel 15i;
de Winkeltijdenwet, de artikelen 2, 3, derde lid, 6, tweede lid, en 8, tweede lid;
de Wet zeevarenden, de artikelen 56, 57, 57a, 58, 59, 59a, 60, 60a, 64, voor zover aangeduid als strafbaar feit, en 69e, eerste lid.
5°. de delicten, genoemd in de artikelen 26, 33 en 34.

Artikel 1a Economische delicten zijn eveneens:
1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Kernenergiewet, de artikelen 15, 15f, eerste en zesde lid, 21, 21a, 21e, eerste lid, 29, eerste lid, 31, 32, eerste lid, 34, eerste, vijfde en zesde lid, 37b, 38a, 46, eerste lid, 47, eerste lid, 49b, eerste lid, 49d, 75, tweede lid, en 76a;
de Luchtvaartwet, artikel 37x, eerste lid;
de Meststoffenwet, de artikelen 7, 14, eerste lid, 19, eerste of tweede lid, 20, eerste of derde lid, 21, eerste lid, 21b, eerste of derde lid, 22, derde lid, 22a, derde lid, 26, zesde lid, 33a, eerste, vierde, vijfde of zevende lid, en 33d;
de Visserijwet 1963, de artikelen 3a, voor zover de overtreding van die voorschriften in de EU-verordening ter uitvoering waarvan zij strekken als ernstige inbreuk wordt aangemerkt, 5, 7, voor zover wordt gevist anders dan met de hengel of de peur, en 21, voor zover wordt gevist anders dan met de hengel of de peur, dan wel overtreding van voorschriften verbonden aan op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7 en 21 van de Visserijwet 1963 verleende schriftelijke toestemmingen en huurovereenkomsten;
de Waterwet, de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, eerste en tweede lid, 6.8, 6.10, eerste lid, 6.20, derde lid, tenzij de desbetreffende vergunning uitsluitend berust op een verordening van een waterschap, en 10.1;
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, al dan niet in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder j of k en artikel 2.3, aanhef en onder a;
de Wet bestrijding maritieme ongevallen, de artikelen 5, eerste, tweede en derde lid, 6, 9, eerste lid, onder a en b, 15, 17, eerste en tweede lid, 26, 32, eerste en tweede lid, en 35, tweede lid;
de Wet bodembescherming, de artikelen 6 tot en met 13, 38 en 94;
de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden: de artikelen 2a, 19, 20, eerste lid, 21, 22, 28, tweede lid, 37, derde lid, 38, derde lid, 39, 43, 74, 79 tot en met 81, 87, zesde lid, en 118;
de Wet implementatie Nagoya Protocol, de artikelen 2, eerste lid, en 6, vierde lid;
de Wet inzake de luchtverontreiniging, de artikelen 91, 92, onder a, in verband met artikel 48, en 92 , onder b;
de Wet luchtvaart, de artikelen 6.51, eerste lid, 6.54, vierde lid, 6.55, eerste lid en 6.58, tweede lid, alsmede - voorzover aangeduid als strafbare feiten - overtredingen van voorschriften krachtens titel 6.5 van die wet gegeven;
de Wet milieubeheer, artikel 1.2, eerste lid, – voor zover aangeduid als strafbare feiten –, en de artikelen 1.3a, vierde lid, 2.5, 8.40, eerste lid, 9.2.1.2, 9.2.1.5, 9.2.2.1, 9.2.2.6, 9.2.2.6a, 9.3.1, 9.3.3, eerste lid, 9.3a.3, eerste lid, 9.7.2.3, 9.7.2.5, 9.7.4.2 tot en met 9.7.4.5, 9.7.4.10, 9.7.4.12, 9.7.4.13, 9.8.2.3, of 9.8.2.5, 10.1, 10.2, eerste lid, 10.37, eerste lid, 10.39, eerste lid, 10.45, eerste lid, onderdeel b, 10.47, eerste lid, 10.54, eerste lid, 10.54a, eerste en derde lid, 10.56, eerste en tweede lid, 10.57, 10.60, eerste, tweede, derde en vierde lid, 16.5, 16.13, 16.13 in verbinding met artikel 16.39h, 16.13a, 16.14, 16.19, 16.20c, tweede lid, 16.21, 16.21 in verbinding met artikel 16.39h, artikel 16.34, 17.1, 17.3, eerste lid, 17.4, eerste lid, 17.12, eerste lid, 17.13, eerste lid, 17.5b, 17.5c, tweede lid, en 17.5d in verbinding met 17.5b en 17.5c, tweede lid, 18.5, eerste lid, 18.5a, eerste lid, 18.6, eerste lid, en 17.19, vijfde lid, en 18.18;
de Wet natuurbescherming, artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, eerste, vierde en zesde lid, 3.5, eerste lid, 3.6, eerste en tweede lid, 3.7, eerste lid, 3.10, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, 3.37, eerste en tweede lid, 3.38, 4.8, eerste, tweede en vierde lid, 7.5, vierde lid, in samenhang met het eerste lid;
de Wet publieke gezondheid, artikel 47a, eerste lid, onder b;
de Wet van 2 juli 1992, Stb. 415, tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (milieubeleidsplanning en milieukwaliteitseisen; provinciale milieuverordening, totstandkoming algemene maatregelen van bestuur), artikel XIX, voor zover het betreft provinciale verordeningen, vastgesteld krachtens artikel 36 of artikel 41 van de Wet bodembescherming;
de Wet veiligheidsregio’s, – voor zover aangeduid als strafbare feiten – de artikelen 48, eerste en zesde lid, en 50, tweede en derde lid;
de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, de artikelen 4, 5, 10, 19, 26, eerste lid, 27, zesde lid, 28 en 29, vierde lid;
de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, de artikelen 5, eerste lid, 6d, vierde lid, 12, eerste lid, tweede lid, onderdelen a en b, vierde, zesde, zevende en achtste lid, 12a, tweede lid, 12b, eerste en tweede lid, 12c, eerste lid, 12e, eerste lid, 13, 13a, eerste, tweede, derde en vierde lid, 23, eerste, tweede en vierde lid, 35, derde lid, en 36a, eerste lid;
de Wet windenergie op zee, de artikelen 4, 7, 9, 12 en 15;
2°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Crisis- en herstelwet, artikel 2.16;
de Erfgoedwet, de artikelen 5.1, eerste lid, en 5.10, eerste lid;
de Kernenergiewet, de artikelen 14, 22, eerste lid, 26, tweede lid, 28, 33, eerste lid, 37, eerste lid, 39, 67, eerste en vierde lid, 68 en 76, derde lid;
de Ontgrondingenwet, de artikelen 3, eerste en tweede lid, 3a, 7 en 12, eerste en tweede lid;
de Waterwet, artikel 6.9;
de Wegenverkeerswet 1994, artikel 20g, de krachtens artikel 29 en 31 genoemde artikelen van een EU-verordening of -richtlijn in verband met de goedkeuring van motorvoertuigen en de artikelen 20ga, 29a, 30, 30a en 33;
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, f, g, h en i, al dan niet in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder j of k, 2.3, aanhef en onder b, 2.3a, 2.24, eerste lid, en 2.25, tweede lid;
de Wet bescherming Antarctica, de artikelen 3, eerste lid, 3a, eerste en vierde lid, 5, 6, eerste en tweede lid, 7a, eerste en tweede lid, 8, 24a, 25, eerste en tweede lid, 25b, eerste lid, 25c, tweede lid, 25f, eerste lid, 29 en 30;
de Wet bodembescherming, de artikelen 20, 27, 28, 29, 30, tweede, derde en vierde lid, 31, 32, tweede lid, tweede volzin, 37, 39, eerste, tweede en vierde lid, 39a, 39b, derde lid, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid, eerste volzin, 39c, eerste en derde lid, 39d, eerste en vijfde lid, 39e, 43, eerste, derde en vierde lid, 45, vierde lid, 49 juncto 30, tweede, derde en vierde lid, 55ab, 55b, eerste lid, 63e, derde lid, tweede volzin, 63i, vijfde lid, tweede volzin, 63j, tweede lid, 70 en 72;
de Wet milieubeheer, de artikelen 8.41, eerste, tweede en derde lid, 8.42, eerste lid, 8.42a, 8.43, 9.2.1.3, 9.2.1.4, 9.2.2.2, 9.2.3.2, 9.2.3.4, 9.2.3.5, tweede lid, 9.3.3, tweede en derde lid, 9.3a.3, tweede en derde lid, 9.4.4 tot en met 9.4.7, 9.4.9, 9.5.1, 9.5.2, 9.5.4, 9.5.610.29, eerste lid, 10.32, 10.38, 10.40, eerste en tweede lid, 10.40a, tweede lid, 10.41, eerste en tweede lid, 10.42, eerste lid, 10.43, eerste lid, 10.44, eerste en derde lid, 10.45, eerste lid, onderdeel a, 10.46, eerste lid, 10.48, eerste lid, 10.51, eerste lid, 10.52, eerste lid, 10.55, 10.60, vijfde lid, onder a, onder b, in verbinding met onderdeel a, en onder c, 11A.2, eerste, derde en vierde lid, 11A.3, aanhef en onderdeel b, 12.20, eerste en tweede lid, 12.20a, eerste lid, in verbinding met 12.20, eerste lid, 12.29, aanhef en onder a tot en met c, 12.30, 15.32, eerste en tweede lid, 17.2, 17.11, 17.12, tweede lid, en 17.13, tweede en zesde lid, 17.5a, eerste lid, en 17.5d, in verbinding met 17.5a, eerste lid;
de Wet natuurbescherming, artikelen 2.4, vierde lid, in samenhang met het eerste en derde lid, 2.5, derde lid, 2.6, derde lid, 2.7, tweede lid, 2.9, achtste lid, 2.11, derde lid, in samenhang met artikel 2.4, 2.5 of 2.6, 3.1, tweede, derde en vierde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 3.9, eerste lid, 3.10, eerste lid, aanhef in samenhang met de onderdelen b en c, 3.24, eerste, tweede en vierde lid, 3.34, eerste en vierde lid, 3.35, 3.39, 4.2, eerste, tweede en derde lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.3, vierde lid, 5.5, tweede lid, in samenhang met artikel 2.9, achtste lid;
de Wet ruimtelijke ordening, artikel 7.2;
de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, de artikelen 6, vierde lid, onderdeel b, 6a, eerste lid, 10, eerste lid, 11, eerste en tweede lid, 12a, eerste lid, 12d, eerste lid, en 12e, tweede lid;
de Woningwet, de artikelen 1a, 1b, 7b, 14a, 16, 103 en 120, tweede lid;
3°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Kernenergiewet, de artikelen 4, eerste lid, 36, eerste lid, en – voor zover aangeduid als strafbare feiten – 73;
de Meststoffenwet, de artikelen 4, 5, 5a, 6, 9, tweede en derde lid, 11, tweede en derde lid, 13, vierde lid, 15, 16, 34, 35, 36, 37, 38, derde lid en 40;
de Visserijwet 1963, de artikelen 2a, 3 en 3a, voor zover de overtreding van die voorschriften in de EU- verordening ter uitvoering waarvan zij strekken niet als ernstige inbreuk wordt aangemerkt, 4, 7, voor zover wordt gevist met meer dan twee hengels of de peur, 9, 16 en 21, voor zover wordt gevist met de hengel of de peur, dan wel overtreding van voorschriften, verbonden aan op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7 en 21 van de Visserijwet 1963 verleende schriftelijke toestemmingen en huurovereenkomsten;
de Waterwet, artikel 6.24, tweede lid, tenzij de desbetreffende vergunning uitsluitend berust op een verordening van een waterschap;
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 2.2 en artikel 2.3, aanhef en onder c;
de Wet bescherming Antarctica, de artikelen 19, tweede lid, en 33;
de Wet dieren, artikelen 2.18a, 3.3 tot en met 3.7, al dan niet in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, artikel 6.4, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;
de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden: de artikelen 20, tweede en derde, lid, 28, eerste lid, onderdeel e, 29, 45, 71, 72, 73, 75, 76, 77, 78, tweede lid, en 115;
de Wet inzake de luchtverontreiniging, artikel 92, onder a tot en met c;
de Wet luchtvaart, de artikelen 6.60, eerste lid, 6.61, tweede lid, 6.61a, en 6.62, tweede lid;
de Wet milieubeheer, de artikelen 10.23 – voor zover aangeduid als strafbare feiten – , 10.60, zesde lid, onder a en onder b, in verbinding met onderdeel a, en zevende lid, onder a, onder b, in verbinding met onderdeel a, en onder c, 12.14, eerste en tweede lid en 15.53;
de Wet natuurbescherming, artikelen 3.20, derde lid, 3.21, 3.22, eerste lid, 3.23, 3.24, vijfde lid, 3.26, eerste en tweede lid, 3.27, 3.28, zevende lid, 3.30, eerste, derde en vijfde lid, 3.32, eerste lid, 3.33, eerste lid;
de Wet van 13 mei 1993, Stb. 283, tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (afvalstoffen), artikel VII, voor zover het betreft gemeentelijke verordeningen, vastgesteld krachtens artikel 2 van de Afvalstoffenwet;
de Wet vervoer gevaarlijke stoffen: de artikelen 47 en 48, tweede lid;
de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, artikel 12, tweede lid, onderdeel c.

Artikel 2 1 De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° en 2°, en artikel 1a, onder 1° en 2°, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.
2 In afwijking van het eerste lid zijn overtredingen van voorschriften, gesteld krachtens artikel 15, tweede lid, van de Distributiewet, overtredingen, terwijl overtredingen van andere voorschriften, gesteld krachtens de Distributiewet, overtredingen zijn, voor zover deze wet in werking is getreden op grond van artikel 2 van de Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma.
3 De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt.
4 De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 4°, en artikel 1a, onder 3°, zijn overtredingen.
5 De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 5°, zijn misdrijven.

Artikel 3 Deelneming aan een binnen het Rijk in Europa gepleegd economisch delict is strafbaar ook indien de deelnemer zich buiten het Rijk aan het feit heeft schuldig gemaakt.

Artikel 4 Waar in deze wet in het algemeen of in het bijzonder wordt gesproken van een economisch delict, dat een misdrijf oplevert, wordt medeplichtigheid aan en poging tot zodanig delict daaronder begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.

Titel II

Van de straffen en maatregelen

Artikel 5 Tenzij bij de wet anders is bepaald, kunnen ter zake van economische delicten geen andere voorzieningen met de strekking van straf of tuchtmaatregel worden getroffen dan de straffen en maatregelen, overeenkomstig deze wet op te leggen.

Artikel 6 1 Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3°. indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
4°. in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
5°. in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.
Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1° tot en met 5° kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie.
2 Bovendien kunnen de bijkomende straffen, vermeld in artikel 7, en de maatregelen, vermeld in artikel 8, worden opgelegd, onverminderd de oplegging, in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, van de maatregelen, elders in wettelijke bepalingen voorzien.
3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt hij, die een voorschrift, gesteld krachtens artikel 15, tweede lid, van de Distributiewet, overtreedt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de eerste categorie.
4 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt hij die een voorschrift overtreedt, gesteld bij of krachtens de artikelen 2 en 3, eerste lid, van de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens, artikel 3, eerste lid, van de Wet precursoren voor explosieven, dan wel de artikelen 2, eerste en derde lid, 3 en 4 van de Uitvoeringswet verdrag biologische wapens, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het feit opzettelijk is begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van dat wetboek voor te bereiden of gemakkelijk te maken.

Artikel 7 De bijkomende straffen zijn:
a. ontzetting van de rechten, genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, 4° en 5° van het Wetboek van Strafrecht, voor een tijd, de duur der vrijheidsstraf ten minste zes maanden en ten hoogste zes jaren te boven gaande, of, in geval van veroordeling tot geldboete als enige hoofdstraf, voor een tijd van ten minste zes maanden en ten hoogste zes jaren;
b. vervallen;
c. gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de veroordeelde, waarin het economische delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste een jaar;
d. verbeurdverklaring van de voorwerpen, genoemd in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht;
e. verbeurdverklaring van voorwerpen, behorende tot de onderneming van de veroordeelde, waarin het economische delict is begaan, voor zover zij soortgelijk zijn aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, genoemd in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht;
f. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de veroordeelde in verband met zijn onderneming van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend, voor een tijd van ten hoogste twee jaren;
g. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 7a Bij veroordeling wegens een van de misdrijven omschreven in artikel 6, vierde lid, kan ontzetting van het in artikel 28, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht vermelde recht worden uitgesproken.

Artikel 8 Maatregelen zijn:
a. de maatregelen voorzien in Titel IIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;
b. onderbewindstelling van de onderneming van de veroordeelde, waarin het economisch delict is begaan, in geval van misdrijf voor een tijd van ten hoogste drie jaren en in geval van overtreding voor een tijd van ten hoogste twee jaren;
c. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt;
d. het opleggen van de verplichting tot het vergoeden van de kosten die ten laste van de staat komen in verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan:
1° de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd;
2° de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op de wijze, bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering; of
3° een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is verleend, voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

Artikel 8a 1 De maatregel vermeld in artikel 8, onder d, kan op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een economisch delict.
2 De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9 De maatregelen vermeld in artikel 8, onder b, c en d, kunnen te zamen met straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.

Artikel 10 1 Bij de uitspraak, waarbij een bijkomende straf of een maatregel, als vermeld in artikel 8, wordt opgelegd, worden, voor zoveel nodig, alle bijzonderheden en gevolgen naar behoefte geregeld, daaronder begrepen bij onderbewindstelling de benoeming van een of meer bewindvoerders. Bij oplegging van een bijkomende straf als vermeld in artikel 7, onder c, kan bovendien worden bevolen, dat de veroordeelde
hem van overheidswege ten behoeve van zijn onderneming verstrekte bescheiden inlevert;
in zijn onderneming aanwezige voorraden onder toezicht verkoopt;
en zijn medewerking verleent bij inventarisatie van die voorraden.
2 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 6:4:9 en 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter die de bijkomende straf of maatregel heeft opgelegd, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde bij latere beslissing alsnog een regeling geven als vorenbedoeld, dan wel in de reeds gegeven regeling wijziging brengen of terzake een aanvullende regeling geven. De behandeling van de zaak vindt plaats met gesloten deuren; de uitspraak geschiedt in het openbaar. De beslissing is met redenen omkleed; zij is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
3 Wij behouden Ons voor, nadere voorschriften te geven ter uitvoering van dit artikel.

Artikel 11 1 Voor zover de rechter niet anders bepaalt, heeft een bewindvoerder, krachtens het voorgaande artikel of artikel 29 benoemd, dezelfde rechten en verplichtingen als de bewindvoerder, bedoeld in artikel 409 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en kan zonder zijn machtiging geen ander persoon enige daad van beheer in de onderneming verrichten.
2 De beschikking tot onderbewindstelling wordt door de griffier van het gerecht in feitelijke aanleg, dat de beschikking heeft gegeven, openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. De beschikking tot onderbewindstelling wordt in het handelsregister ingeschreven met toepassing van het krachtens de Handelsregisterwet 2007 bepaalde.

Artikel 12 Vervallen

Artikel 13 1 Het recht tot uitvoering van verbeurdverklaring vervalt niet door de dood van de veroordeelde.
2 De in artikel 8 onder b vermelde maatregel vervalt door de dood van de veroordeelde.

Artikel 14 1 De tenuitvoerlegging van een veroordeling tot de betaling van kosten, andere dan die van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, geschiedt op de wijze van de tenuitvoerlegging ener veroordeling tot geldboete, met dien verstande, dat geen vervangende vrijheidsstraf wordt toegepast.
2 In afwijking van het eerste lid geschiedt de tenuitvoerlegging van de in artikel 8 onder d vermelde maatregel op de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 15 Vervallen

Artikel 16 1 Indien aannemelijk is dat iemand die, alvorens in zijn zaak een onherroepelijke uitspraak is gedaan, is overleden, zich heeft schuldig gemaakt aan een economisch delict, kan de rechter bij beschikking op de vordering van het openbaar ministerie:
a. de verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen uitspreken; artikel 10 vindt overeenkomstige toepassing;
b. ten laste van de boedel van de overledene de in artikel 8, onder c vermelde maatregel opleggen.
2 De beschikking wordt door de griffier openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen, terwijl bovendien een afschrift van de beschikking aan het sterfhuis wordt betekend.
3 Elke belanghebbende kan binnen drie maanden na de in het vorige lid bedoelde openbaarmaking of betekening een bezwaarschrift ter griffie indienen.
4 De officier van justitie wordt gehoord; de belanghebbende wordt gehoord, althans behoorlijk opgeroepen.
5 De rechter geeft een met redenen omklede beslissing; deze is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
6 Het in het eerste lid, in de aanhef en onder a, in het derde, het vierde en in het vijfde lid, bepaalde geldt mede, indien aannemelijk is, dat een onbekende zich schuldig heeft gemaakt aan een economisch delict. De beschikking wordt door de griffier openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen.

Titel III

Van de opsporing

Artikel 17 1 Met de opsporing van economische delicten zijn belast:
1°. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;
2°. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze andere Ministers, wie het aangaat, aangewezen ambtenaren;
3°. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.
2 Alle met de opsporing van economische delicten belaste ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de economische delicten, genoemd in de artikelen 26, 33 en 34.
3 Artikel 142, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid, onder 2° en 3°, bedoelde opsporingsambtenaren.
4 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder 2°, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 18 1 De opsporingsambtenaren zijn in het belang van de opsporing bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.
2 Voor inbeslagneming van voorwerpen ter verbeurdverklaring uit hoofde van artikel 7, onder e, behoeven zij evenwel de machtiging van de officier van justitie.

Artikel 19 1 De opsporingsambtenaren zijn in het belang van de opsporing bevoegd inzage te vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2 Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.
3 Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 20 De opsporingsambtenaren hebben in het belang van de opsporing toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Artikel 21 1 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2 Zij zijn bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3 Zij nemen op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4 Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.
5 De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.
6 De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.

Artikel 22 Vervallen

Artikel 23 1 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2 Zij zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd op hun lading te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
3 Zij zijn bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
4 Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
5 De kosten van overbrenging komen ten laste van de betrokkene, indien een strafbaar feit wordt vastgesteld.
6 De in dit artikel genoemde bevoegdheden kunnen tevens worden uitgeoefend jegens personen, die zaken vervoeren.

Artikel 23a 1 Onder de opsporingsambtenaren, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 23, worden mede begrepen de ambtenaren, die ingevolge artikel 83 van de Kernenergiewet, artikel 28, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, artikel 30, onder 3°, van de Vogelwet 1936, artikel 8, eerste lid, van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten, artikel 96 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, artikel 11.1 van de Wet luchtvaart of artikel 44 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, zijn belast met de opsporing van strafbare feiten.
2 Bij de opsporing van overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of titel 6.5 van de Wet luchtvaart komen de bevoegdheden, genoemd in artikel 21, slechts toe aan de krachtens artikel 44 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of krachtens artikel 11.1 van de Wet luchtvaart aangewezen ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en van het militair Korps controleurs gevaarlijke stoffen.

Artikel 24 1 Onze Minister van Justitie en - na overleg met deze - elk Onzer andere Ministers, wie het aangaat, zijn bevoegd regelen te stellen omtrent de wijze, waarop de vordering tot stilhouden, omschreven in artikel 23, vierde lid, wordt gedaan.
2 Onze Minister van Justitie en elk Onzer andere Ministers, wie het aangaat, zijn bevoegd te bepalen, dat ter verzekering van de richtige opsporing van economische delicten op openbare land- en waterwegen versperringen worden aangebracht.

Artikel 24a 1 Een ieder is verplicht aan de opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens deze titel toekomende bevoegdheden.
2 Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.
3 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd op kosten van de overtreder door feitelijk handelen op te treden tegen hetgeen in strijd met de in het eerste lid bedoelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Artikel 25 Voor zover daarvan niet in deze wet of de in artikel 1 en artikel 1a genoemde wetten en besluiten is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 26 Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict.

Artikel 27 Vervallen

Titel IV

Van voorlopige maatregelen

Artikel 28 1 Indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, is de officier van justitie in alle zaken, economische delicten betreffende, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6, derde lid, bevoegd, zolang de behandeling ter terechtzitting nog niet is aangevangen, de verdachte bij deze te betekenen kennisgeving als voorlopige maatregel te bevelen:
a. zich te onthouden van bepaalde handelingen;
b. zorg te dragen, dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en bewaard worden ter plaatse, in het bevel aangegeven.
2 Op de vorengenoemde bevelen is artikel 10, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
3 De vorengenoemde bevelen verliezen hun kracht door een tijdsverloop van zes maanden en blijven uiterlijk van kracht, totdat de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij zijn gegeven, onherroepelijk is geworden. Zij kunnen tussentijds door de officier van justitie bij aan de verdachte te betekenen kennisgeving worden gewijzigd of ingetrokken of door het gerecht, waarvoor de zaak wordt vervolgd, worden gewijzigd of opgeheven. Het gerecht kan dit doen ambtshalve, of op het verzoek van de verdachte; deze wordt steeds gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, tenzij:
1°. het gerecht reeds aanstonds tot wijziging overeenkomstig het verzoek van de verdachte dan wel tot opheffing besluit;
2°. nog geen twee maanden zijn verstreken sedert op een vorig verzoek van de verdachte van gelijke strekking is beslist.
Het gerecht beslist op een verzoek van de verdachte binnen vijf dagen, nadat het ter griffie is ingediend.

Artikel 29 1 Indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, kan het gerecht in alle zaken, economische delicten betreffende, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6, derde lid, vóór de behandeling ter terechtzitting, op de vordering van het openbaar ministerie, en, indien de zaak te zijner zitting wordt behandeld, mede ambtshalve, als voorlopige maatregel bevelen:
a. gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de verdachte, waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan;
b. onderbewindstelling van de onderneming van de verdachte, waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan;
c. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de verdachte in verband met zijn onderneming van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend;
d. dat de verdachte zich onthoude van bepaalde handelingen;
e. dat de verdachte zorg drage, dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en bewaard worden ter plaatse, in het bevel aangegeven.
2 Op de vorengenoemde bevelen is artikel 10, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
3 De vorengenoemde bevelen verliezen hun kracht door een tijdsverloop van zes maanden en blijven uiterlijk van kracht totdat de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij zijn gegeven, onherroepelijk is geworden. Zij kunnen door het gerecht, waarvoor de zaak wordt vervolgd, eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd en worden gewijzigd of opgeheven. Het gerecht kan dit doen ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie en, voor wat betreft wijziging of opheffing van de bevelen, tevens op het verzoek van de verdachte; deze wordt steeds gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, tenzij:
1°. het gerecht reeds aanstonds tot wijziging overeenkomstig het verzoek van de verdachte dan wel tot opheffing besluit;
2°. nog geen twee maanden zijn verstreken sedert op een vorig verzoek van de verdachte van gelijke strekking is beslist.
Het gerecht beslist op een verzoek van de verdachte binnen vijf dagen, nadat het ter griffie is ingediend.

Artikel 30 1 Van de in de artikelen 28 en 29 bedoelde rechterlijke bevelen en beschikkingen kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen en de verdachte binnen veertien dagen na de betekening in beroep komen bij het gerechtshof.
2 Het hof beslist zo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans behoorlijk opgeroepen.

Artikel 30a 1 Van de beschikking van het hof kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen en de verdachte binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie instellen.
2 De verdachte is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht binnen een maand na het instellen van dat beroep bij de Hoge Raad der Nederlanden door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
3 Artikel 57 is van overeenkomstige toepassing.
4 De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.

Artikel 31 De in de artikelen 28, 29, 30 en 30a bedoelde bevelen en beschikkingen zijn dadelijk uitvoerbaar. Zij worden onverwijld aan de verdachte betekend.

Artikel 32 1 Indien de zaak eindigt hetzij zonder oplegging van straf of maatregel, hetzij met oplegging van een zodanige straf of maatregel, dat de opgelegde voorlopige maatregel als onevenredig hard moet worden beschouwd, kan het gerecht, op verzoek van de gewezen verdachte of van zijn erfgenamen, hem of zijn erfgenamen een geldelijke tegemoetkoming ten laste van de Staat toekennen voor de schade, welke hij ten gevolge van de opgelegde voorlopige maatregel werkelijk heeft geleden. Tot deze toekenning is bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
2 De artikelen 533, derde en vierde lid, 534, 535 en 536 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
3 Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na de instelling van hoger beroep overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.

Artikel 32a Waar in deze titel de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen van personen, is artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Titel V

Van handelingen in strijd met straffen en maatregelen

Artikel 33 Het opzettelijk handelen of nalaten in strijd met een bijkomende straf, als bedoeld in artikel 7, onder a, c of f, een maatregel, als vermeld in artikel 8, een regeling, als bedoeld in artikel 10, of een voorlopige maatregel, of het ontduiken van zodanige bijkomende straf, maatregel, regeling of voorlopige maatregel is een economisch delict.

Artikel 34 Het opzettelijk, al dan niet door middel van een ander, onttrekken van vermogensbestanddelen aan verhaal of tenuitvoerlegging van een krachtens deze wet opgelegde straf, maatregel of voorlopige maatregel is een economisch delict.

Artikel 35 1 Rechtshandelingen in strijd met het bepaalde in de artikelen 33 en 34 zijn nietig.
2 Op de nietigheid kan geen beroep worden gedaan ten nadele van hem, die van de oplegging van de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel onkundig was, tenzij hij ernstige reden had het bestaan er van te vermoeden.
3 Ten aanzien van de echtgenoot of geregistreerde partner, de bloed- of aanverwanten tot in de derde graad en de personen in dienst van degene, te wiens laste de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel is uitgesproken, wordt aangenomen, dat zij ernstige reden hebben gehad de oplegging van de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel te vermoeden, behoudens tegenbewijs.

Titel VI

Van de afdoening buiten geding

Artikel 36 1 Bij toepassing van artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering kan tevens de aanwijzing worden gegeven dat wordt verricht hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietgedaan hetgeen wederrechtelijk is verricht en dat prestaties tot het goedmaken van een en ander worden verricht, alles op kosten van de verdachte, voor zover niet anders wordt bepaald.
2 Indien de verdachte een rechtspersoon is, behoeft deze, in afwijking van artikel 257c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, slechts onder bijstand van een raadsman te worden gehoord als de strafbeschikking betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel bevat welke afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 10 000.

Artikel 37 Vervallen

Titel VII

De berechting in eerste aanleg

Artikel 38 1 De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie.
2 De kennisneming van economische delicten met betrekking tot de Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en inhoudende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014 L 173) in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de Rechtbank Amsterdam.

Artikel 39 1 De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.
2 Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten.

Artikel 40 Vervallen

Artikel 41 Vervallen

Artikel 42 Vervallen

Artikel 43 Vervallen

Artikel 44 Vervallen

Artikel 45 De bepalingen van deze titel brengen geen wijziging in de bevoegdheden van de kinderrechter, behoudens het bepaalde in artikel 38.

Titel VIII Artikel 46 De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.

Artikel 47 In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering kan voor de dagvaarding betreffende een economisch delict worden volstaan met een korte aanduiding van het feit, dat te laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn.

Artikel 48 1 Op het rechtgeding voor de economische politierechter zijn de artikelen 367 tot en met 381, alsmede 398, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
1°. in afwijking van artikel 376, eerste lid, indien de dagvaarding enkel inhoudt een korte aanduiding en vermelding als bedoeld in het vorige artikel, de officier van justitie ter terechtzitting bij de aanvang van het onderzoek mondeling of, na voorlezing, schriftelijk nadere opgave van het feit kan doen en alsdan tot die nadere opgave verplicht is, indien naar het oordeel van de rechter de verdachte door die enkele aanduiding en vermelding in zijn verdediging benadeeld zou worden;
2°. schorsing van het onderzoek eveneens geschiedt, indien de officier van justitie uitstel verzoekt voor het doen van nadere opgave van het feit.
2 Het bepaalde in het eerste lid, onder 1°-2°, vindt overeenkomstige toepassing, indien bij dagvaarding voor de meervoudige kamer is volstaan met een korte aanduiding en vermelding als bedoeld in artikel 47.

Artikel 49 Waar deze wet voorziet in de mogelijkheid van een verzoek van de verdachte, de erfgenamen van de verdachte of de veroordeelde aan de rechter of aan het gerecht, kan een schriftelijk verzoek langs elektronische weg worden gedaan met behulp van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening.

Artikel 50 Vervallen

Titel IX

Van het hoger beroep

Artikel 51 Vervallen

Artikel 52 De economische kamers van de gerechtshoven, bedoeld in artikel 64 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen uitsluitend zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen.

Artikel 53 1 In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.
2 De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.

Artikel 54 De economische kamers kunnen ook zitting houden buiten de plaats, waar de zetel van het hof gevestigd is.

Artikel 55 Artikel 49 is van overeenkomstige toepassing.

Titel X Artikel 56 Vervallen

Artikel 57 Vervallen

Titel XI

Van de contactambtenaren

Artikel 58 In overleg met Onze Minister van Justitie kunnen lichamen met een publieke taak belast, hiertoe bevoegd verklaard door een Onzer andere Ministers, wie het aangaat, ten dienste van de opsporing, vervolging en berechting van economische delicten ambtenaren benoemen, die het contact onderhouden met het openbaar ministerie.

Titel XIa

Van de samenwerking

Artikel 58a 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatige handhaving regels worden gesteld over de samenwerking van de personen en instanties die belast zijn met de opsporing van economische delicten onderling en met de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in de artikelen 1 en 1a genoemde wetten.
2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op het volgens een strategie en programma uitoefenen van bevoegdheden tot opsporing van overtredingen van nader aangeduide wettelijke voorschriften en de afstemming daarvan met de uitoefening van bevoegdheden ten behoeve van de bestuursrechtelijke handhaving.
3 Over de uitoefening van de taken en bevoegdheden in het kader van de samenwerking, bedoeld in het eerste lid, overlegt Onze Minister van Veiligheid en Justitie regelmatig gezamenlijk met Onze Minister(s) die het mede aangaat, het openbaar ministerie en de bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid.

Titel XII

Overgangsbepalingen

Artikel 59 Van de ambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst zijn degenen, die daartoe door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen, hulpofficier van justitie ten aanzien van het voorbereidende onderzoek naar de overtredingen der voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994.

Artikel 60 1 Het Besluit berechting economische delicten (Staatsblad No. E 135) wordt ingetrokken.
2 Zaken, betreffende overtredingen van de voorschriften, genoemd in artikel 1, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij een kantonrechter, een arrondissements-rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad der Nederlanden aanhangig, worden, onverminderd artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en het vierde lid van dit artikel, afgedaan volgens de tot op dat tijdstip geldende regelen.
3 Zaken, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij een tuchtrechter voor de prijzen aanhangig, worden bij de arrondissements-rechtbank opnieuw aanhangig gemaakt. Is echter de behandeling door de tuchtrechter zover gevorderd, dat nog slechts een einduitspraak behoeft te worden gedaan, dan doet de tuchtrechter uitspraak met inachtneming van de regelen, geldende tot evengenoemd tijdstip.
4 Voor zover zaken betreffende overtredingen van voorschriften, genoemd in artikel 1, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet in hoger beroep aanhangig zijn, geschiedt behandeling in hoger beroep bij uitsluiting door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de rechter bevoegd was, die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
5 Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van uitspraken van tuchtrechters voor de prijzen treedt in de plaats van de tuchtrechter voor de prijzen het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin de tuchtrechter bevoegd was.
6 De ingevolge het Besluit berechting economische delicten opgelegde bijkomende straffen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, II, onder a en b, van dit besluit, worden geacht te zijn bijkomende straffen, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderscheidenlijk onder c en a van deze wet; zij worden geacht te zijn opgelegd krachtens deze wet.

Artikel 61 Vervallen

Artikel 62 1 Het Besluit voorlopige tuchtmaatregelen voedselvoorziening (Staatsblad, No. F 284) wordt ingetrokken.
2 De voorlopige tuchtmaatregelen, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht, worden gehandhaafd. Het bepaalde in de Titels IV en V is op deze maatregelen van toepassing, met dien verstande, dat:
a. voorlopige tuchtmaatregelen, bevolen door een ambtenaar voor de tuchtrechtspraak, worden geacht te zijn bevolen door de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin de ambtenaar voor de tuchtrechtspraak bevoegd was;
b. voorlopige tuchtmaatregelen, bevolen door een tuchtrechter voor de voedselvoorziening, worden geacht te zijn bevolen door de rechtbank van het arrondissement, waarin de tuchtrechter bevoegd was;
c. voorlopige tuchtmaatregelen, bevolen door het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak, worden geacht te zijn bevolen door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de tuchtrechter bevoegd was, die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

Artikel 63 1 De wet van 24 Mei 1947, tot opneming van de mogelijkheid van voorlopige maatregelen ter zake van overtreding van prijsvoorschriften (Staatsblad No. H 156) wordt ingetrokken.
2 De voorlopige maatregelen, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht, worden, gedurende hoogstens zes maanden nadat zij zijn genomen, gehandhaafd. Het bepaalde in de Titels IV en V is overigens op deze maatregelen van toepassing.

Titel XIII

Slotbepalingen

Artikel 64 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 65 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 66 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 67 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 68 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 69 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 70 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 71 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 72 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 73 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 74 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 75 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 76 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 77 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 78 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 79 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 80 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 81 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 82 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 83 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 84 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 85 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 86 Bevat wijziging in andere regelgeving.

Artikel 87 1 Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip, dat voor onderscheidene groepen van economische delicten en voor onderscheidene voorschriften verschillend kan zijn.
2 Zij kan worden aangehaald als 'Wet op de economische delicten'.