Penitentiaire beginselenwet (PBW)
Hoofdstuk I
Begripsbepalingen
Artikel 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:a. Onze Minister: Onze Minister voor Rechtsbescherming;
b. inrichting: een penitentiaire inrichting als bedoeld in artikel 3, eerste lid;
c. afdeling: een afdeling van een inrichting als bedoeld in artikel 8, tweede lid;
d. directeur: de persoon, bedoeld in artikel 3, derde lid, alsmede diens vervanger of vervangers, bedoeld in artikel 3, vierde lid;
e. gedetineerde: een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting plaatsvindt;
f. ambtenaar of medewerker: een persoon die een taak uitoefent in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
g. vervallen;
h. reclasseringswerker: een reclasseringswerker als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995;
i. rechtsbijstandverlener: de advocaat of de medewerker van de voorziening, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, voor zover belast met de verlening van rechtsbijstand anders dan rechtshulp;
j. Raad: de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming;
k. commissie van toezicht: een commissie als bedoeld in artikel 7, eerste lid;
l. beklagcommissie: een commissie als bedoeld in artikel 62, eerste lid;
m. beroepscommissie: een commissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid;
n. verblijfsruimte: de aan een gedetineerde door de directeur ingevolge artikel 16, tweede lid, toegewezen ruimte;
o. penitentiair programma: een programma als bedoeld in artikel 4;
p. huisregels: regels als bedoeld in artikel 5, eerste lid;
q. activiteiten: activiteiten als bedoeld in hoofdstuk VIII;
r. vrijheidsstraf: gevangenisstraf, (vervangende) hechtenis, militaire detentie en (vervangende) jeugddetentie;
s. vrijheidsbenemende maatregel: voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring, gijzeling, lijfsdwang, terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en vrijheidsbeneming die op andere dan de in artikel 1, onder s, genoemde gronden plaatsvindt;
t. goed gedrag: een zodanige opstelling van een gedetineerde dat hij heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;
u. elektronisch toezicht: een technische voorziening waarbij, gebruik makend van signalen, met regelmatige tussenpozen de aanwezigheid van een bepaalde persoon op een bepaalde tijd en plaats gecontroleerd wordt.
Hoofdstuk II
Doelstelling, beheer en toezicht
Artikel 2 1 De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel vindt, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de persoon aan wie deze is opgelegd in een penitentiaire inrichting dan wel door diens deelname aan een penitentiair programma.2 Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk en afhankelijk van het gedrag van de betrokkene dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Bij het verlenen van vrijheden aan gedetineerden wordt rekening gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
3 Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging plaatsvindt van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn.
Artikel 3 1 Onze Minister wijst penitentiaire inrichtingen aan. Een inrichting kan zijn gevestigd op verschillende locaties binnen hetzelfde arrondissement.
2 Het opperbeheer van de inrichtingen berust bij Onze Minister. Onze Minister kan mandaat verlenen betreffende de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
3 Het beheer van een inrichting of afdeling berust bij de directeur, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.
4 Onze Minister wijst een of meer personen aan als plaatsvervanger van de directeur. De aanwijzing als plaatsvervanger kan worden beperkt tot het nemen van een in de aanwijzing bepaalde beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder b, c en i.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende het beheer van en het regime in een inrichting.
Artikel 4 1 Een penitentiair programma is een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis in aansluiting op hun verblijf in een inrichting en dat als zodanig door Onze Minister is erkend.
2 Gedetineerden kunnen in de gelegenheid worden gesteld tot deelname aan een penitentiair programma direct voorafgaand aan de datum van invrijheidstelling, mits:
a. de gedetineerde een of meer onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen ondergaat waarvan de duur onderscheidenlijk de gezamenlijke duur ten minste zes maanden en ten hoogste een jaar bedraagt;
b. bij aanvang van de deelname aan het penitentiair programma nog ten minste vier weken van de vrijheidsstraf of vrijheidsstraffen moeten worden ondergaan; en
c. er geen andere omstandigheden zijn die zich tegen zijn deelname verzetten.
De deelname aan het penitentiair programma duurt niet langer dan een zesde deel van de vrijheidsstraf of vrijheidsstraffen die de gedetineerde nog moet ondergaan. Indien de veroordeling tot een vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is, wordt de datum van invrijheidstelling voor de toepassing van dit lid berekend op grond van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend.
3 Bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. de mate waarin en de wijze waarop is gebleken van goed gedrag;
b. de mogelijkheden om eventuele aan de grotere vrijheden verbonden risico’s te beperken en beheersen, en
c. de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.
4 Aan deelname aan het penitentiaire programma kunnen voorwaarden betreffende het gedrag van de gedetineerde worden gesteld. De deelnemer aan een penitentiair programma kan onder elektronisch toezicht worden gesteld. Bij het uitoefenen van toezicht op de deelname aan een penitentiair programma wordt de identiteit van de deelnemer aan het penitentiair programma vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
5 Indien een gedetineerde niet langer aan de voorwaarden voor deelname aan het penitentiaire programma voldoet of zich niet aan de voorwaarden betreffende het gedrag houdt, kan het penitentiaire programma worden beëindigd.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld die in elk geval betreffen:
a. de inhoud van het penitentiair programma,
b. de nadere voorwaarden voor deelname aan het penitentiair programma en de voorwaarden betreffende het gedrag, bedoeld in het derde lid,
c. het toezicht, waaronder het elektronisch toezicht, tijdens de deelname,
d. de gevolgen van verzuim van deelname aan het programma of niet-nakoming van de daaraan verbonden voorwaarden, en
e. de rechtspositie van de deelnemers aan een penitentiair programma.
7 Met inachtneming van het tweede lid en de regels krachtens het zesde lid kan Onze Minister een penitentiair programma erkennen en bepalen welke gedetineerden voor deelname hieraan in aanmerking komen.
Artikel 5 1 De directeur stelt, in aanvulling op de bij of krachtens deze wet gegeven regels en met inachtneming van het dienaangaande door Onze Minister vast te stellen model en door deze te geven aanwijzingen, huisregels voor de inrichting of afdeling vast.
2 De directeur kan ambtenaren en medewerkers machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens deze wet gegeven bevoegdheden en de naleving van zijn zorgplichten, met uitzondering van de bevoegdheden, genoemd in het eerste en vierde lid.
3 De directeur is, voor zover zulks noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, bevoegd aan de gedetineerden bevelen te geven. De gedetineerden zijn verplicht deze bevelen op te volgen.
4 Aan de directeur is voorbehouden de beslissing omtrent:
a. de onderbrenging van een kind in de inrichting, bedoeld in artikel 12, tweede en vijfde lid;
b. de uitsluiting van deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 23, tweede lid;
c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op de gronden van artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en de toepassing van artikel 25;
d. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in artikel 26, derde lid;
e. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 31;
f. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 32;
g. het verrichten van geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, onder a of b;
h. de bevestiging door mechanische middelen en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 33, eerste onderscheidenlijk derde lid;
i. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 51, en de toepassing van de artikelen 52, eerste en tweede lid, en 53, derde en vierde lid.
Artikel 5a 1 De directeur meldt ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen aan Onze Minister.
2 De directeur verstrekt Onze Minister te allen tijde alle verlangde inlichtingen. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud en de wijze van melding.
Artikel 5b 1 De directeur stelt voor ambtenaren en medewerkers een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2 Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3 Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
4 De directeur bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
Artikel 6 De Raad behandelt beroepschriften ingevolge de hoofdstukken XII tot en met XIII en XV.
Artikel 7 1 Bij elke inrichting dan wel afdeling wordt door Onze Minister een commissie van toezicht ingesteld.
2 De commissie van toezicht heeft tot taak:
a. toezicht te houden op de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in de inrichting of afdeling en het vervoer uitgevoerd door de inrichting;
b. kennis te nemen van door de gedetineerden naar voren gebrachte grieven;
c. zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ingevolge het bepaalde in hoofdstuk Xl;
d. aan Onze Minister, de Raad en de directeur advies en inlichtingen te geven omtrent het onder a gestelde.
3 De commissie van toezicht stelt zich door persoonlijk contact met de gedetineerden regelmatig op de hoogte van onder hen levende wensen en gevoelens. Bij toerbeurt treedt één van haar leden hiertoe op als maandcommissaris.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van de commissie, de benoeming en het ontslag van haar leden alsmede over de werkzaamheden van de maandcommissaris.
Hoofdstuk III
Bestemming
Artikel 8 1 Onze Minister bepaalt de bestemming van elke inrichting of afdeling ingevolge de artikelen 9 tot en met 14 en stelt regels voor de plaatsing en overplaatsing van de gedetineerden.2 Onze Minister kan delen van een inrichting als afdeling met een aparte bestemming aanwijzen.
Artikel 9 1 Inrichtingen zijn te onderscheiden in huizen van bewaring, gevangenissen en inrichtingen voor stelselmatige daders. Onze Minister kan een inrichting aanwijzen tot zowel huis van bewaring of gevangenis als inrichting voor stelselmatige daders. In bijzondere gevallen kan Onze Minister een inrichting aanwijzen tot zowel huis van bewaring als gevangenis.
2 Huizen van bewaring zijn bestemd voor de opneming van:
a. personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven en die in afwachting zijn van berechting in eerste aanleg;
b. personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven en aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging is opgelegd, maar die niet tevens tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld, dan wel aan wie de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is opgelegd, voor zolang het opleggen van die maatregel niet onherroepelijk is;
c. personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf plaatsvindt en die in afwachting zijn van plaatsing in een gevangenis of deelname aan een penitentiair programma;
d. personen in vreemdelingenbewaring;
e. gegijzelden;
f. ter beschikking gestelden ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht of artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, van het Wetboek van Strafvordering is gegeven voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is;
g. personen aan wie de maatregel is opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders als bedoeld in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht indien opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is;
h. alle anderen aan wie krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens hun vrijheid is ontnomen, voor zover geen andere plaats voor hen is bestemd of voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.
3 Onze Minister wijst in elk arrondissement ten minste één inrichting of afdeling aan als huis van bewaring.
Artikel 10 1 Gevangenissen zijn bestemd voor de opneming van personen die, al dan niet onherroepelijk, tot vrijheidsstraf zijn veroordeeld. Tot gevangenisstraf veroordeelden aan wie tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd, kunnen na het einde van de vrijheidsstraf in een gevangenis verblijven, zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.
2 In bijzondere gevallen kan gijzeling als bedoeld in de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in een gevangenis ten uitvoer worden gelegd.
3 Gevangenissen kunnen volgens regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden onderscheiden naar de lengte van de straf of het strafrestant van de daarin op te nemen tot vrijheidsstraf veroordeelden.
Artikel 10a Inrichtingen voor stelselmatige daders zijn bestemd voor de opneming van personen aan wie een maatregel als bedoeld in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Artikel 11 1 Mannelijke en vrouwelijke gedetineerden worden gescheiden ondergebracht.
2 Onze Minister wijst inrichtingen of afdelingen aan die uitsluitend zijn bestemd voor de onderbrenging van vrouwelijke gedetineerden.
3 Onze Minister kan inrichtingen of afdelingen aanwijzen waarin van het eerste lid wordt afgeweken vanwege hun bestemming als inrichting of afdeling voor bijzondere opvang als bedoeld in artikel 14.
4 De directeur kan gedetineerden van verschillend geslacht die in dezelfde inrichting verblijven in de gelegenheid stellen gezamenlijk aan activiteiten deel te nemen.
Artikel 12 1 Onze Minister wijst de inrichtingen of de afdelingen aan waarin kinderen tot een in de aanwijzing aangegeven leeftijd kunnen worden ondergebracht.
2 Indien een gedetineerde een kind in de inrichting of afdeling, bedoeld in het eerste lid, wil onderbrengen teneinde het aldaar te verzorgen en op te voeden, behoeft hij de toestemming van de directeur. De directeur kan deze toestemming geven, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.
3 De directeur kan aan de toestemming voorwaarden verbinden met het oog op een belang als bedoeld in het tweede lid.
4 De directeur kan over een door hem voorgenomen onderbrenging van een kind in de inrichting of afdeling het advies inwinnen van de Raad voor de Kinderbescherming.
5 De directeur kan de toestemming intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het tweede lid of indien de gedetineerde een bepaalde voorwaarde niet nakomt. Indien de directeur een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de Raad voor de Kinderbescherming inroepen.
6 De directeur is verplicht de toestemming in te trekken, indien de onderbrenging van het kind in de inrichting in strijd komt met enige op het gezag over het kind betrekking hebbende beslissing.
7 In de huisregels worden nadere regels gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting.
8 De kosten van de verzorging van het kind komen voor rekening van het Rijk, voor zover de gedetineerde niet zelf in die kosten kan voorzien.
Artikel 13 1 Inrichtingen of afdelingen daarvan zijn naar de mate van beveiliging als volgt te onderscheiden en aan te duiden:
a. beperkt beveiligd;
b. normaal beveiligd;
c. uitgebreid beveiligd;
d. extra beveiligd.
2 Onze Minister bepaalt ten aanzien van elke inrichting of afdeling de mate van beveiliging, bedoeld in het eerste lid.
3 Onze Minister bepaalt de criteria waaraan gedetineerden moeten voldoen om voor plaatsing in een inrichting of een afdeling als bedoeld in het eerste lid in aanmerking te komen.
Artikel 14 1 Inrichtingen of afdelingen daarvan kunnen door Onze Minister worden bestemd voor de onderbrenging van gedetineerden die een bijzondere opvang behoeven.
2 De bijzondere opvang, bedoeld in het eerste lid, kan verband houden met de leeftijd, de persoonlijkheid, de lichamelijke of de geestelijke gezondheidstoestand van de gedetineerden, de geneeskundige behandeling van de geestelijke gezondheidstoestand als bedoeld in artikel 46d, onder a alsmede met het delict waarvoor zij zijn gedetineerd.
3 Onze Minister bepaalt de criteria waaraan gedetineerden moeten voldoen om voor plaatsing in een inrichting of een afdeling als bedoeld in het eerste lid in aanmerking te komen.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de aanwezigheid van de benodigde voorzieningen in een inrichting of afdeling voor de geneeskundige behandeling van de geestelijke gezondheidstoestand als bedoeld in artikel 46d, onder a. In elk geval worden nadere regels gesteld omtrent de beschikbaarheid van een psychiater en een verpleegkundige ten dienste van deze inrichting of afdeling.
Hoofdstuk IV
Selectie en selectieprocedure
Paragraaf 1Plaatsing en overplaatsing
Artikel 15 1 De personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen is gelast worden geplaatst in een inrichting of afdeling dan wel overgeplaatst naar een inrichting of afdeling overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III. Van het bepaalde omtrent de bestemming kan worden afgeweken op gronden gelegen in de persoon van de betrokkene. Indien een persoon voor plaatsing in meer dan één inrichting of afdeling in aanmerking komt, geschiedt deze met inachtneming van artikel 2, tweede, derde en vierde lid.2 Onze Minister is bevoegd tot plaatsing en overplaatsing als bedoeld in het eerste lid en tot het nemen van de beslissing tot deelname aan het penitentiaire programma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, en de beslissingen, bedoeld in artikel 4, vijfde en zevende lid. Onze Minister is tevens bevoegd de overbrenging te bevelen naar de voor hen bestemde inrichting of afdeling, dan wel ten behoeve van deelname aan het voor hen bestemde penitentiair programma dan wel de beëindiging hiervan. Onze Minister is bovendien bevoegd tot de beslissing of ten aanzien van de individuele gedetineerde is gebleken van goed gedrag dat aanleiding geeft tot deelname van de gedetineerde aan een penitentiair programma, zodra aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen b en c, is voldaan.
3 Onze Minister neemt bij de beslissingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, de aanwijzingen van het openbaar ministerie en van de autoriteiten die de straf of maatregel hebben opgelegd in aanmerking.
4 In geval van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap van een gedetineerde kan Onze Minister bepalen dat de gedetineerde naar een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel b, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of artikel 1, onderdeel b, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten zal worden overgebracht om daar zolang dat noodzakelijk is te worden verpleegd. Indien de gedetineerde wordt overgebracht ten behoeve van de verlening van forensische zorg, bedoeld bij of krachtens de Wet forensische zorg, geschiedt de overbrenging overeenkomstig die wet.
5 Onze Minister stelt nadere regels vast omtrent de procedure van plaatsing en overplaatsing en overbrenging, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk het vijfde lid.
Artikel 15a In afwijking van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, kan Onze Minister bepalen dat een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat hij heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting. De politiecel voldoet aan de regels die voor politiecellencomplexen zijn vastgesteld.
Artikel 16 1 De directeur bepaalt de wijze van onderbrenging van de gedetineerden die overeenkomstig artikel 15 zijn geplaatst in de inrichting of afdeling met het beheer waarvan hij is belast.
2 De directeur wijst iedere gedetineerde een verblijfsruimte toe.
3 De directeur kan onderdelen van de inrichting of afdeling aanwijzen voor de onderbrenging van gedetineerden die een bijzondere opvang in de zin van artikel 14 behoeven.
4 De directeur bepaalt de criteria waaraan de gedetineerde moet voldoen om voor onderbrenging als bedoeld in het derde lid in aanmerking te komen.
5 Onze Minister stelt regels omtrent de eisen waaraan een verblijfsruimte als bedoeld in het tweede lid moet voldoen.
Paragraaf 2
Bezwaar- en verzoekschriftprocedure
Artikel 17 1 De betrokkene heeft het recht een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen tegen de beslissing:a. tot plaatsing of overplaatsing als bedoeld in artikel 15, eerste lid;
b. tot beëindiging van zijn deelname aan een penitentiair programma.
2 Op de wijze van indiening is artikel 61, tweede, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
3 Onze Minister stelt de betrokkene in de gelegenheid schriftelijk of mondeling diens bezwaarschrift toe te lichten, tenzij hij het aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht.
4 Onze Minister stelt de indiener van het bezwaarschrift binnen zes weken van zijn met redenen omklede beslissing schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor deze begrijpelijke taal op de hoogte. Hierbij wijst hij hem op de mogelijkheid van het instellen van beroep, bedoeld in hoofdstuk XIII, alsmede de termijnen waarbinnen en de wijze waarop dit gedaan moet worden.
5 Het indienen van een bezwaarschrift blijft achterwege, indien de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen een door Onze Minister voorgenomen en hem betreffende beslissing als bedoeld in het eerste lid kenbaar te maken.
Artikel 18 1 De betrokkene heeft het recht bij Onze Minister een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot:
a. plaatsing in dan wel overplaatsing naar een bepaalde inrichting of afdeling;
b. deelname aan een penitentiair programma.
2 Met een verzoekschrift wordt gelijkgesteld een akkoordverklaring van de gedetineerde met het selectieadvies van de directeur van de inrichting.
3 De artikelen 61, tweede en vierde lid, en 17, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4 Indien het verzoekschrift, bedoeld in het eerste lid, is afgewezen, kan zes maanden na deze afwijzing opnieuw een dergelijk verzoekschrift worden ingediend.
Hoofdstuk IVa
Detentie- en re-integratieplan
Artikel 18a 1 De directeur draagt zorg dat uiterlijk binnen vier weken na binnenkomst van de gedetineerde in een inrichting, zo veel mogelijk in overleg met hem, een detentie- en re-integratieplan wordt vastgesteld. Het detentie- en re-integratieplan kan gedurende de detentie, zo veel mogelijk in overleg met de gedetineerde, worden aangepast.2 Het detentie- en re-integratieplan vermeldt in ieder geval:
a. het individuele begeleidingsplan, inclusief eventuele zorg die de gedetineerde nodig heeft,
b. de gedrags- en re-integratiedoelen die de gedetineerde tracht te behalen,
c. de activiteiten waaraan de gedetineerde deelneemt en de activiteiten en het verlof waarvoor de gedetineerde bij goed gedrag in aanmerking komt,
d. de essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven van de gedetineerde, voor zover deze ontbreken.
3 De directeur betrekt bij het opstellen van het detentie- en re-integratieplan eventuele adviezen van de rechter, het openbaar ministerie of de reclassering omtrent de tenuitvoerlegging.
4 De directeur kan ten behoeve van het vaststellen of het aanpassen van het detentie- en re-integratieplan overleggen:
a. met de reclassering;
b. met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de gedetineerde ingezetene was of overwegend verbleef voorafgaand aan de detentie dan wel de gemeente waarin de gedetineerde zich na afloop van zijn detentie wil vestigen, over de essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d.
5 De directeur draagt zorg dat de tenuitvoerlegging overeenkomstig het detentie- en re-integratieplan plaatsvindt.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de nadere eisen waaraan een detentie- en re-integratieplan ten minste moet voldoen en de voorschriften die bij de vaststelling of een aanpassing van het plan in acht moeten worden genomen. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over welke gegevens, in welke gevallen en onder welke voorwaarden, kunnen worden uitgewisseld tussen de directeur, het college van burgemeester en wethouders en de reclassering ten behoeve van de toepassing van het vierde lid.
Artikel 18b 1 Wanneer het risico aanwezig wordt geacht dat een gedetineerde een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf zal begaan, verstrekken de directeur van de inrichting, Onze Minister, Onze Minister van Justitie en Veiligheid, de burgemeester, de reclassering, het openbaar ministerie en de politie elkaar de daarop betrekking hebbende gegevens. De gegevens worden verstrekt indien dit ter bescherming van de veiligheid van anderen noodzakelijk is en dit hoort bij de uitoefening van ieders taak.
2 Onze Minister, Onze Minister van Justitie en Veiligheid, de burgemeester, de reclassering, het openbaar ministerie en de politie stellen de directeur van de inrichting op de hoogte indien zij op grond van het eerste lid gegevens over een gedetineerde uitwisselen ten behoeve van de vastlegging hiervan in het penitentiair dossier van de gedetineerde.
Hoofdstuk IVb
Inrichtingen voor stelselmatige daders
Artikel 18c 1 De directeur draagt zorg dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen een maand na binnenkomst van de gedetineerde in een inrichting voor stelselmatige daders, zo veel mogelijk in overleg met hem, een verblijfsplan wordt vastgesteld.2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de eisen waaraan een verblijfsplan ten minste moet voldoen en de voorschriften die bij de vaststelling of een wijziging van het plan in acht genomen moeten worden.
Artikel 18d De directeur draagt zorg dat de tenuitvoerlegging overeenkomstig het verblijfsplan plaatsvindt.
Artikel 18e 1 De gedetineerde heeft recht op een periodieke evaluatie door de directeur van het verloop van de tenuitvoerlegging. Deze evaluatie vindt ten minste eens per zes maanden plaats.
2 Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel heeft bepaald dat het openbaar ministerie hem binnen een door hem vastgestelde termijn bericht over de wenselijkheid of de noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging daarvan, vindt de eerste evaluatie in ieder geval plaats voor het verstrijken van die termijn.
3 De directeur draagt zorg dat van iedere evaluatie een verslag wordt gemaakt en dat dit verslag zo spoedig mogelijk met de gedetineerde wordt besproken.
4 Indien de gedetineerde van oordeel is dat het evaluatieverslag feitelijk onjuist of onvolledig is, heeft hij het recht op dit verslag schriftelijk commentaar te geven. Indien het evaluatieverslag niet overeenkomstig het commentaar wordt verbeterd of aangevuld, draagt de directeur zorg dat het commentaar aan het verslag wordt gehecht.
5 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de procedure die met betrekking tot de evaluatie dient te worden gevolgd en de eisen die aan het verslag daarvan ten minste dienen te worden gesteld.
Hoofdstuk IVc
Vervoer
Artikel 18f Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de wijze waarop het vervoer van de gedetineerde plaatsvindt.Artikel 18g 1 Er is een commissie van toezicht voor het vervoer, die door Onze Minister is ingesteld.
2 De commissie van toezicht voor het vervoer heeft tot taak:
a. toezicht te houden op de uitvoering van het vervoer van gedetineerden uitgevoerd door Onze Minister;
b. kennis te nemen van door de gedetineerde naar voren gebrachte grieven betreffende het vervoer, bedoeld onder a;
c. zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ingevolge het bepaalde in hoofdstuk XIA;
d. aan Onze Minister en de Raad advies en inlichtingen te geven omtrent het onder a gestelde.
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van de commissie en de benoeming en het ontslag van haar leden.
Hoofdstuk V
Bewegingsvrijheid
Paragraaf 1Mate van gemeenschap
Artikel 19 1 De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting vindt plaats in een gemeenschapsregime, tenzij plaatsing in een individueel regime noodzakelijk is.2 Onze Minister bepaalt de criteria waaraan gedetineerden moeten voldoen om voor plaatsing in een gemeenschapsregime, alsmede voor plaatsing in een voor hen persoonlijk dan wel voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemde verblijfsruimte, in aanmerking te komen.
Artikel 20 Gedetineerden die in een gemeenschapsregime zijn geplaatst, worden zo veel mogelijk in de gelegenheid gesteld met andere gedetineerden aan activiteiten deel te nemen.
Artikel 21 Gedetineerden die in een individueel regime zijn geplaatst, worden in de gelegenheid gesteld aan activiteiten deel te nemen. De directeur bepaalt de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel met andere gedetineerden aan activiteiten deel te nemen.
Artikel 22 De mate waarin een gedetineerde in de gelegenheid wordt gesteld aan activiteiten deel te nemen is mede afhankelijk van de mate waarin ten aanzien van de gedetineerde is gebleken van goed gedrag.
Paragraaf 2
Ordemaatregelen
Artikel 23 1 De directeur kan een gedetineerde uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten:a. indien dit in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is;
b. indien dit ter bescherming van de betrokken gedetineerde noodzakelijk is;
c. in geval van ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde;
d. indien de gedetineerde hierom verzoekt en de directeur dit verzoek redelijk en uitvoerbaar oordeelt.
2 De uitsluiting ingevolge het eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee weken. De directeur kan deze uitsluiting telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot uitsluiting nog bestaat.
3 Indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de uitsluiting, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, geboden is, kan een ambtenaar of medewerker de maatregel, bedoeld in het eerste lid, voor een periode van ten hoogste vijftien uren treffen.
Artikel 24 1 De directeur is bevoegd een gedetineerde in afzondering te plaatsen op de gronden genoemd in artikel 23, eerste lid. De afzondering ingevolge artikel 23, eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee weken.
2 De afzondering wordt ten uitvoer gelegd in een afzonderingscel of in een andere verblijfsruimte. Gedurende het verblijf in afzondering neemt de gedetineerde niet deel aan activiteiten, voor zover de directeur niet anders bepaalt en behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 49, derde lid. De directeur kan het contact met de buitenwereld gedurende het verblijf in de afzonderingscel beperken of uitsluiten.
3 De directeur kan de afzondering, bedoeld in het eerste lid, op de grond van artikel 23, eerste lid, onder a of b, telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot afzondering nog bestaat.
4 Indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de afzondering op de grond van artikel 23, eerste lid, onder a of b, geboden is, kan een ambtenaar of medewerker een gedetineerde voor een periode van ten hoogste vijftien uren in afzondering plaatsen. De directeur wordt van deze plaatsing onverwijld op de hoogte gesteld.
5 De directeur draagt zorg dat in geval van afzondering het nodige contact tussen ambtenaren en medewerkers van de inrichting en de gedetineerde wordt gewaarborgd en naar aard en frequentie op de situatie van de gedetineerde wordt afgestemd.
6 De directeur draagt zorg dat, ingeval de afzondering langer dan vierentwintig uren duurt en ten uitvoer wordt gelegd in een afzonderingscel, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger terstond hiervan in kennis worden gesteld.
7 Onze Minister stelt nadere regels omtrent het verblijf in en de inrichting van de afzonderingscel. Deze betreffen in elk geval de rechten die tijdens het verblijf in de afzonderingscel aan de gedetineerde toekomen.
Artikel 24a 1 De directeur kan, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is, bepalen dat de gedetineerde die in een afzonderingscel verblijft, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd.
2 Alvorens hij hiertoe beslist, wint hij het advies in van een gedragsdeskundige onderscheidenlijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.
Artikel 25 1 Indien de tenuitvoerlegging van de afzondering in de inrichting of afdeling waarin zij is opgelegd op ernstige bezwaren stuit, kan zij in een andere inrichting of afdeling worden ondergaan.
2 Indien de directeur van oordeel is dat van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid sprake is, plaatst hij in overeenstemming met Onze Minister de gedetineerde over.
3 Over de verlenging van de afzondering, waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een andere inrichting of afdeling, beslist de directeur van de inrichting of afdeling waarin de afzondering was opgelegd, in overeenstemming met Onze Minister en gehoord de directeur van de inrichting of afdeling waar de tenuitvoerlegging van de afzondering plaatsvindt.
4 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de procedure van overplaatsing en van verlenging van de afzondering ingevolge het tweede onderscheidenlijk het derde lid.
Paragraaf 3
Verlaten van de inrichting
Artikel 26 1 Een gedetineerde kan, ingevolge het derde en het vierde lid, worden toegestaan de inrichting te verlaten.2 Het verlaten van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, schort de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel niet op.
3 Onze Minister stelt nadere regels aangaande het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan een gedetineerde moet voldoen om voor het verlof in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening, weigering, beperking en intrekking alsmede de duur en frequentie van het verlof en de voorwaarden die aan het verlof kunnen worden verbonden.
4 De directeur stelt een gedetineerde in de gelegenheid onder door hem te stellen voorwaarden de inrichting te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen:
a. indien de gedetineerde krachtens wettelijk voorschrift verplicht is voor een rechter of bestuursorgaan te verschijnen;
b. indien de gedetineerde ter zake van een misdrijf moet terechtstaan;
c. indien de gedetineerde bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de inrichting hiertoe geen overwegend bezwaar bestaat.
5 Met het oog op het verlaten van de inrichting, bedoeld in het vierde lid, kan de directeur aan daartoe door hem aangewezen ambtenaren of medewerkers bevelen dat de betrokken persoon naar de daartoe bestemde plaats wordt overgebracht.
6 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de wijze waarop het vervoer van de gedetineerde ten behoeve het bijwonen van een gerechtelijke procedure, bedoeld in het vierde lid, plaatsvindt.
Hoofdstuk VI
Controle en geweldgebruik
Artikel 27 Het recht van de gedetineerde op onaantastbaarheid van zijn lichaam, zijn kleding en de van zijn lichaam afgescheiden stoffen en zijn verblijfsruimte kan overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk worden beperkt.Artikel 28 1 De directeur stelt bij binnenkomst in en bij het verlaten van de inrichting, bij de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en voor zover dit anderszins noodzakelijk is, de identiteit van de gedetineerde vast.
2 De directeur stelt tevens voorafgaand aan en na afloop van bezoek de identiteit van de gedetineerde vast, tenzij een ambtenaar of medewerker op de gedetineerde voortdurend en persoonlijk toezicht houdt.
3 Het vaststellen van de identiteit van de gedetineerde omvat bij de eerste opname in de inrichting het vragen naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats buiten de inrichting. Het omvat tevens het nemen van een of meer vingerafdrukken. In de gevallen waarin van de gedetineerde eerder overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Vreemdelingenwet 2000 vingerafdrukken zijn genomen en verwerkt, omvat het vaststellen van zijn identiteit bij binnenkomst in de inrichting tevens een vergelijking van zijn vingerafdrukken met de van hem verwerkte vingerafdrukken. In de andere gevallen omvat het vaststellen van zijn identiteit een onderzoek van zijn identiteitsbewijs, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Artikel 29c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
4 Het vaststellen van de identiteit van de gedetineerde omvat in de andere gevallen dan de eerste opname in de inrichting het nemen van een of meer vingerafdrukken en het vergelijken van die vingerafdrukken met de van hem bij binnenkomst genomen vingerafdrukken. Bij de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden worden van de gedetineerde tevens een of meer vingerafdrukken overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering genomen en verwerkt.
5 De directeur is bevoegd van de gedetineerde een of meer foto’s te nemen. De foto’s kunnen worden gebruikt voor het vervaardigen van een legitimatiebewijs en voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. De gedetineerde is verplicht het legitimatiebewijs bij zich te dragen en op verzoek van een ambtenaar of medewerker te tonen.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van de persoonsgegevens, bedoeld in het derde tot en met vijfde lid.
Artikel 29 1 De directeur is bevoegd een gedetineerde bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.
2 Onze Minister is bevoegd ten behoeve van het vervoer een gedetineerde aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.
3 Het onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de gedetineerde. Het onderzoek aan de kleding van de gedetineerde omvat mede het onderzoek van de voorwerpen die de gedetineerde bij zich draagt of met zich meevoert.
4 Het onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde wordt op een besloten plaats en, voor zover mogelijk, door personen van hetzelfde geslacht als de gedetineerde verricht.
5 Indien bij een onderzoek aan het lichaam of de kleding voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de gedetineerde mogen zijn, en, voor zover het onderzoek betrekking heeft op de openingen of holten van het lichaam van de gedetineerde, deze voorwerpen zonder het gebruik van hulpmiddelen daaruit kunnen worden verwijderd, is de directeur bevoegd deze in beslag te nemen. Hij draagt zorg dat deze voorwerpen, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de gedetineerde op diens kosten worden bewaard, hetzij met toestemming van de gedetineerde worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
Artikel 30 1 De directeur kan, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel in verband met de beslissing tot plaatsing of overplaatsing dan wel in verband met de verlening van verlof, een gedetineerde verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek van die urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen.
2 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van het urineonderzoek. Deze regels betreffen in elk geval het recht van de gedetineerde om de uitslag te vernemen en om voor eigen rekening een hernieuwd onderzoek van de afgestane urine te laten plaatsvinden. Artikel 29, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 31 1 De directeur kan bepalen dat een gedetineerde in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel voor de gezondheid van de gedetineerde. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
2 Een ambtenaar of medewerker van de inrichting waar de gedetineerde verblijft kan indien onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is, een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.
3 Indien bij het onderzoek in het lichaam voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de gedetineerde mogen zijn, en deze voorwerpen door de arts of verpleegkundige uit het lichaam kunnen worden verwijderd, is de directeur bevoegd deze in beslag te nemen. Artikel 29, vijfde lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 32 1 De directeur kan een gedetineerde verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, indien die handeling naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de gedetineerde of van anderen. De handeling wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid. Deze regels betreffen in ieder geval de melding en registratie van de geneeskundige handeling, alsmede de taak van de verantwoordelijke arts indien de geneeskundige handeling volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar, voortvloeiend uit de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap van de gedetineerde. De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 33 1 De directeur kan bepalen dat een gedetineerde tijdens de afzondering door bevestiging van mechanische middelen aan zijn lichaam voor een periode van ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, indien die beperking noodzakelijk is ter afwending van een van de gedetineerde uitgaand ernstig gevaar voor diens gezondheid of de veiligheid van anderen dan de gedetineerde. De directeur stelt de arts of diens vervanger en de commissie van toezicht van de bevestiging onverwijld in kennis.
2 Indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, geboden is, kan een ambtenaar of medewerker hiertoe beslissen en deze voor een periode van ten hoogste vier uren ten uitvoer leggen. De directeur, de arts of diens vervanger en de commissie van toezicht worden hiervan onverwijld in kennis gesteld.
3 De directeur kan de beslissing tot bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam van de gedetineerde telkens met ten hoogste vierentwintig uren verlengen. De beslissing tot verlenging wordt genomen na overleg met de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger.
4 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam.
Artikel 34 1 De directeur is bevoegd de verblijfsruimte van een gedetineerde op de aanwezigheid van voorwerpen die niet in zijn bezit mogen zijn te onderzoeken:
a. indien dit onderzoek plaatsvindt in het kader van het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de verblijfsruimten van gedetineerden;
b. indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.
2 Artikel 29, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 De directeur is bevoegd de verblijfsruimte van een gedetineerde te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de gedetineerde aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen, indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht tot het in beslag nemen van deze voorwerpen heeft gegeven.
Artikel 34a 1 De directeur kan bepalen dat de gedetineerde die in een individueel regime als bedoeld in artikel 21 of in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder d, is geplaatst, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd:
a. indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. indien dit noodzakelijk is voor een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming;
c. indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is;
d. indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan of ernstige schade zou kunnen worden toegebracht aan de betrekkingen van Nederland met andere staten of internationale organisaties.
2 Indien cameraobservatie wordt toegepast op de grond van het eerste lid, onder c, wordt, alvorens de directeur hiertoe beslist, het advies ingewonnen van een gedragsdeskundige onderscheidenlijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.
3 De cameraobservatie, bedoeld in het eerste lid, duurt ten hoogste twee weken. De directeur kan de cameraobservatie telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak daartoe nog bestaat. De beslissing tot verlenging wordt genomen na overleg met de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger, of, in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder c, een gedragsdeskundige.
4 De directeur draagt zorg dat, ingeval de cameraobservatie langer dan vierentwintig uren duurt, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger terstond hiervan in kennis worden gesteld.
Artikel 35 1 De directeur is bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken dan wel vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de uitvoering van een door de directeur genomen beslissing;
c. de voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht;
d. de uitvoering van een ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden door de officier van justitie of de rechter-commissaris genomen beslissing.
2 Onze Minister is bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden met het oog op een van de volgende belangen:
a. de uitvoering van een door hem genomen beslissing;
b. de voorkoming van het zich onttrekken van de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht.
3 Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. Degene die geweld heeft gebruikt maakt hiervan onverwijld een schriftelijk verslag en doet dit verslag onverwijld aan de directeur dan wel Onze Minister toekomen.
4 Onze Minister stelt nadere regels omtrent het gebruik van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen.
Hoofdstuk VII
Contact met de buitenwereld
Artikel 36 1 De gedetineerde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht brieven en stukken per post te verzenden en te ontvangen. De hieraan verbonden kosten komen, tenzij de directeur anders bepaalt, voor rekening van de gedetineerde.2 De directeur is bevoegd enveloppen of andere poststukken, afkomstig van of bestemd voor gedetineerden, op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen te onderzoeken en deze hiertoe te openen. Indien de enveloppen of andere poststukken afkomstig zijn van of bestemd zijn voor de in artikel 37, eerste lid, genoemde personen of instanties, geschiedt dit onderzoek in aanwezigheid van de betrokken gedetineerde.
3 De directeur is bevoegd op de inhoud van brieven of andere poststukken afkomstig van of bestemd voor gedetineerden toezicht uit te oefenen. Dit toezicht kan omvatten het kopiëren van brieven of andere poststukken. Van de wijze van uitoefenen van toezicht wordt aan de gedetineerden tevoren mededeling gedaan.
4 De directeur kan de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten;
d. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.
5 De directeur draagt zorg dat de niet uitgereikte brieven of andere poststukken dan wel bijgesloten voorwerpen, hetzij worden teruggegeven aan de gedetineerde of voor diens rekening worden gezonden aan de verzender of een door de gedetineerde op te geven adres, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de gedetineerde worden bewaard, hetzij met toestemming van de gedetineerde worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
Artikel 37 1 Artikel 36, derde en vierde lid, is niet van toepassing op brieven, door de gedetineerde gericht aan of afkomstig van:
a. leden van het Koninklijk Huis;
b. de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal, leden daarvan, de Nederlandse leden van het Europese Parlement of een commissie uit een van beide parlementen;
c. Onze Minister;
d. justitiële autoriteiten;
e. de Nationale ombudsman;
f. de inspecteurs van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd;
g. de Raad, een commissie daaruit of leden of buitengewone leden daarvan;
h. de commissie van toezicht of een beklagcommissie, of leden daarvan;
i. organen, of leden daarvan, die krachtens een wettelijk voorschrift of een in Nederland geldend verdrag:
1°. bevoegd zijn tot kennisneming van klachten of behandeling van met een klacht aangevangen zaken; dan wel
2°. zijn belast met het houden van toezicht op de behandeling van personen aan wie hun vrijheid is ontnomen;
j. diens rechtsbijstandverlener;
k. diens reclasseringswerker;
l. andere door Onze Minister of de directeur aan te wijzen personen of instanties.
2 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de wijze van verzending van brieven aan en door de in het eerste lid genoemde personen en instanties.
Artikel 38 1 De gedetineerde heeft het recht gedurende ten minste één uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de toelating en weigering van bezoek. In de huisregels worden regels gesteld omtrent het aanvragen van bezoek.
2 De directeur kan het aantal tegelijkertijd tot de gedetineerde toe te laten personen beperken, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.
3 De directeur kan de toelating tot de gedetineerde van een bepaald persoon of van bepaalde personen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Deze weigering geldt voor ten hoogste twaalf maanden.
4 De directeur kan bepalen dat tijdens het bezoek toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren of opnemen van het gesprek tussen de bezoeker en de gedetineerde. Tevoren wordt aan betrokkenen mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht.
5 Iedere bezoeker dient zich bij binnenkomst op deugdelijke wijze te legitimeren. De directeur kan bepalen dat een bezoeker aan zijn kleding wordt onderzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting. Dit onderzoek kan ook betrekking hebben op door hem meegebrachte voorwerpen. De directeur is bevoegd dergelijke voorwerpen gedurende de duur van het bezoek onder zich te nemen tegen afgifte van een bewijs van ontvangst dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand te stellen met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
6 De directeur kan het bezoek binnen de daarvoor bestemde tijd beëindigen en de bezoeker uit de inrichting doen verwijderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid.
7 De in artikel 37, eerste lid, onder g, h, en i, onder 2° genoemde personen en instanties hebben te allen tijde toegang tot de gedetineerde. De overige in dat lid genoemde personen en instanties hebben toegang tot de gedetineerde op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen. Tijdens dit bezoek kunnen zij zich vrijelijk met de gedetineerde onderhouden, behoudens ingeval de directeur, na overleg met de desbetreffende bezoeker, van mening is dat van de gedetineerde een ernstig gevaar uitgaat voor de veiligheid van de bezoeker. In dat geval laat de directeur voor het bezoek weten welke toezichthoudende maatregelen genomen worden om het onderhoud zo ongestoord mogelijk te laten verlopen. De toezichthoudende maatregelen mogen er niet toe leiden dat vertrouwelijke mededelingen in het onderhoud tussen de gedetineerde en diens rechtsbijstandverlener bij derden bekend kunnen worden.
Artikel 39 1 De gedetineerde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht ten minste eenmaal per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen en met behulp van een daartoe aangewezen toestel gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. De hieraan verbonden kosten komen, tenzij de directeur anders bepaalt, voor rekening van de gedetineerde. In verband met het uitoefenen van toezicht als bedoeld in het tweede lid, kunnen telefoongesprekken worden opgenomen.
2 De directeur kan bepalen dat op de door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan de betrokkene wordt mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken.
3 De directeur kan de gelegenheid tot het voeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken weigeren of een telefoongesprek binnen de daarvoor bestemde tijd beëindigen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. De beslissing tot het weigeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken geldt voor ten hoogste twaalf maanden. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het weigeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken.
4 De gedetineerde wordt in staat gesteld met de in artikel 37, eerste lid, genoemde personen en instanties telefonisch contact te hebben, indien hiervoor de noodzaak en de gelegenheid bestaat. Op deze gesprekken wordt geen ander toezicht uitgeoefend dan noodzakelijk is om de identiteit van de personen of instantie met wie de gedetineerde een telefoongesprek voert of wenst te voeren vast te stellen.
Artikel 40 1 De directeur kan toestemming geven voor het voeren van een gesprek tussen de gedetineerde en een vertegenwoordiger van de media, voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de bescherming van de openbare orde en de goede zeden;
c. de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde;
d. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
2 De directeur kan met het oog op de bescherming van de in het eerste lid genoemde belangen aan de toegang van een vertegenwoordiger van de media tot de inrichting voorwaarden verbinden. De directeur is bevoegd een vertegenwoordiger van de media uit de inrichting te doen verwijderen, indien hij de hem opgelegde voorwaarden niet nakomt.
3 De directeur kan op het contact met een vertegenwoordiger van de media toezicht uitoefenen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid. Artikel 38, vierde lid, tweede en derde volzin, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk VIII
Verzorging, arbeid en andere activiteiten
Paragraaf 1Verzorging
Artikel 41 1 De gedetineerde heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven.2 De directeur draagt zorg dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden, beschikbaar is.
3 De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen:
a. persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijke verzorger van de godsdienst of levensovertuiging van zijn keuze, die aan de inrichting is verbonden;
b. contact te onderhouden met andere dan de onder a genoemde geestelijke verzorgers volgens artikel 38;
c. in de inrichting te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten aanzien van de beschikbaarheid van de geestelijke verzorging. Deze regels hebben betrekking op de verlening van geestelijke verzorging door of vanwege verschillende richtingen van godsdienst of levensovertuiging, op de organisatie en de bekostiging van de geestelijke verzorging en op de indienstneming van geestelijke verzorgers bij een inrichting.
Artikel 42 1 De gedetineerde heeft recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger.
2 De gedetineerde heeft recht op raadpleging, voor eigen rekening, van een arts van zijn keuze. De directeur stelt in overleg met de gekozen arts de plaats en het tijdstip van de raadpleging vast.
3 De directeur draagt zorg dat de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger:
a. regelmatig beschikbaar is voor het houden van een spreekuur;
b. op andere tijdstippen beschikbaar is, indien dit in het belang van de gezondheid van de gedetineerde noodzakelijk is;
c. de gedetineerden die hiervoor in aanmerking komen onderzoekt op hun geschiktheid voor deelname aan arbeid, sport of een andere activiteit.
4 De directeur draagt zorg voor:
a. de verstrekking van de door de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger voorgeschreven medicijnen en diëten;
b. de behandeling van de gedetineerde op aanwijzing van de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger;
c. de overbrenging van de gedetineerde naar een ziekenhuis dan wel andere instelling, indien de onder b bedoelde behandeling aldaar plaatsvindt.
Artikel 43 1 De gedetineerde heeft recht op sociale verzorging en hulpverlening.
2 De directeur draagt zorg dat reclasseringswerkers en daarvoor in aanmerking komende gedragsdeskundigen de in het eerste lid omschreven zorg en hulp in de inrichting kunnen verlenen.
3 De directeur kan aan andere personen toegang tot de inrichting verlenen ten behoeve van hulpverlening aan gedetineerden met betrekking tot de essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven.
4 De directeur draagt zorg voor overbrenging van de gedetineerde naar de daartoe bestemde plaats, indien de in het eerste lid omschreven zorg en hulp dit noodzakelijk maken en een dergelijke overbrenging zich verdraagt met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Indien de gedetineerde wordt overgebracht ten behoeve van de verlening van forensische zorg bedoeld in de Wet forensische zorg, geschiedt de overbrenging overeenkomstig de bepalingen van die wet.
Artikel 44 1 De directeur draagt zorg dat aan de gedetineerde voeding, noodzakelijke kleding en schoeisel worden verstrekt dan wel dat hem voldoende geldmiddelen ter beschikking worden gesteld om hierin naar behoren te voorzien.
2 De gedetineerde heeft recht op het dragen van eigen kleding en schoeisel, tenzij die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting. Hij kan worden verplicht tijdens de arbeid of sport aangepaste kleding of schoeisel te dragen. In de huisregels kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van gebruik en onderhoud van kleding en schoeisel.
3 De directeur draagt zorg dat bij de verstrekking van voeding zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden.
4 De directeur draagt zorg dat de gedetineerde in staat gesteld wordt zijn uiterlijk en lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen.
5 In de huisregels worden regels gesteld omtrent de aankoop door gedetineerden van andere gebruiksartikelen dan die welke door de directeur ter beschikking worden gesteld.
Artikel 45 1 In de huisregels kan worden bepaald dat het bezit van bepaalde soorten voorwerpen binnen de inrichting of een bepaalde afdeling daarvan verboden is, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, dan wel de beperking van de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen.
2 De directeur kan een gedetineerde toestemming geven hem toebehorende voorwerpen, waarvan het bezit niet is verboden ingevolge het eerste lid, in zijn verblijfsruimte te plaatsen dan wel bij zich te hebben voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen.
3 De directeur kan aan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, voorwaarden verbinden die kunnen betreffen het gebruik van en de aansprakelijkheid voor deze voorwerpen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld krachtens welke de aansprakelijkheid van de directeur voor voorwerpen die een gedetineerde ingevolge het tweede lid onder zich heeft wordt beperkt tot een bepaald bedrag.
4 De directeur is bevoegd aan de gedetineerde toebehorende voorwerpen voor diens rekening te laten onderzoeken, teneinde vast te stellen of de toelating of het bezit daarvan kan worden toegestaan dan wel is verboden, ingevolge het eerste onderscheidenlijk het tweede lid.
5 De directeur is bevoegd voorwerpen ten aanzien waarvan geen toestemming is verleend dan wel die zijn verboden, ingevolge het eerste onderscheidenlijk het tweede lid, in beslag te nemen. Hij draagt zorg dat deze voorwerpen hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de gedetineerde op diens kosten worden bewaard, hetzij voor diens rekening worden gezonden aan de verzender of een door de gedetineerde op te geven adres, hetzij met toestemming van de gedetineerde worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
Artikel 46 1 Het bezit van contant geld door de gedetineerden in de inrichting of een afdeling is verboden, tenzij in de huisregels anders is bepaald.
2 In inrichtingen of afdelingen waar het bezit van contant geld door de gedetineerden verboden is, heeft de gedetineerde de beschikking over een rekening-courant bij de inrichting.
3 In de huisregels kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bezit van contant geld en het gebruik van de rekening-courant. Deze regels kunnen een beperking betreffen van het bedrag waarover de gedetineerde ten hoogste in contanten of door middel van zijn rekeningcourant mag beschikken.
Paragraaf 1a
Verblijf in een bijzondere afdeling in verband met de geestelijke gezondheidstoestand
Artikel 46a Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder gevaar verstaan:Gevaar:
1. gevaar voor de gedetineerde, die het veroorzaakt, hetgeen onder meer bestaat uit:
a. het gevaar dat de gedetineerde zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;
b. het gevaar dat de gedetineerde maatschappelijk te gronde gaat;
c. het gevaar dat de gedetineerde zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen;
d. het gevaar dat de gedetineerde met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen.
2. gevaar voor een of meer anderen, hetgeen onder meer bestaat uit:
a. het gevaar dat de gedetineerde een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;
b. het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander;
c. het gevaar dat de gedetineerde een ander, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zal verwaarlozen;
3. gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Artikel 46b 1 De directeur draagt zorg dat in overleg met de gedetineerde die in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand verblijft in een daartoe op grond van artikel 14 aangewezen afdeling of inrichting een geneeskundig behandelingsplan wordt vastgesteld.
2 Het geneeskundig behandelingsplan is gericht op het zodanig wegnemen van het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de gedetineerde doet veroorzaken dat de gedetineerde niet langer in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand in een daartoe krachtens artikel 14 aangewezen afdeling of inrichting behoeft te verblijven. Zo mogelijk geschiedt dit door het behandelen van de stoornis. Indien dit niet mogelijk is, geschiedt dit door het anderszins wegnemen van het gevaar.
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de eisen waaraan een geneeskundig behandelingsplan tenminste moet voldoen en de voorschriften die bij een wijziging daarvan in acht genomen moeten worden.
4 Alvorens het geneeskundig behandelingsplan wordt vastgesteld, wordt overleg gepleegd met
a. de curator indien de gedetineerde onder curatele is gesteld
b. de mentor, indien ten behoeve van de gedetineerde een mentorschap is ingesteld.
Artikel 46c Geneeskundige behandeling van de geestelijke gezondheidstoestand van de gedetineerde vindt slechts plaats:
a. voor zover deze is voorzien in het geneeskundig behandelingsplan als bedoeld in artikel 46b, eerste lid
b. indien het overleg over het geneeskundig behandelingsplan, bedoeld in artikel 46b, eerste lid of vierde lid, tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de gedetineerde of de persoon als bedoeld in artikel 46b, vierde lid, zich niet tegen de behandeling verzet.
Artikel 46d Indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, kan als uiterste redmiddel niettemin geneeskundige behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.
Artikel 46e 1 Geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, vindt plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.
2 Ten behoeve van deze beslissing dient te worden overgelegd een verklaring van de behandelend psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring betrekking heeft, een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, zich voordoet. De verklaringen moeten met redenen zijn omkleed en ondertekend.
3 De beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt gemeld aan de voorzitter van de Commissie van Toezicht. De voorzitter van de Commissie van Toezicht doet onverwijld een melding aan de maandcommissaris.
4 De termijn als bedoeld in het eerste lid is zo kort mogelijk, maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt. De directeur doet onverwijld een afschrift van de beslissing toekomen aan de gedetineerde of de persoon als bedoeld in artikel 46b, vierde lid.
5 Indien na afloop van de termijn als bedoeld in het eerste lid, voortzetting van de geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, nodig is, geschiedt dit slechts krachtens een schriftelijke beslissing van de directeur. Het bepaalde in de voorgaande volzin is eveneens van toepassing indien binnen zes maanden na afloop van de termijn als bedoeld in het vierde lid opnieuw behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, nodig is. De gedetineerde of de persoon als bedoeld in artikel 46b, vierde lid, ontvangt onverwijld een afschrift van deze beslissing. De directeur geeft in zijn beslissing aan waarom van een behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht. Op zodanige beslissingen is het vierde lid, eerste volzin van toepassing.
6 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid alsmede omtrent de toepassing van artikel 46d onder b.
7 Deze in het zesde lid bedoelde regels betreffen in ieder geval de melding en de registratie van de behandeling alsmede de taak van de behandelend arts. Tevens kunnen categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen worden aangewezen die niet mogen worden toegepast bij een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts ten aanzien van daarbij aangegeven categorieën van behandelingsmiddelen of -maatregelen regels worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing daarvan moet worden besloten.
Paragraaf 2
Arbeid en andere activiteiten
Artikel 47 1 De gedetineerde kan in de gelegenheid worden gesteld deel te nemen aan de in de inrichting beschikbare arbeid.2 De directeur draagt zorg voor de beschikbaarheid van arbeid voor de gedetineerden, voor zover de aard of de duur van de detentie zich daar niet tegen verzet.
3 De arbeidstijd wordt in de huisregels vastgesteld binnen de grenzen van hetgeen buiten de inrichting gebruikelijk is.
4 Onze Minister stelt regels omtrent de toepassing van het tweede lid en omtrent de samenstelling en de hoogte van het arbeidsloon. De directeur is belast met de vaststelling en uitbetaling van het arbeidsloon.
Artikel 48 1 De gedetineerde heeft recht op het kennis nemen van het nieuws, voor eigen rekening, en het wekelijks gebruik maken van een bibliotheekvoorziening. De gedetineerde heeft het recht op het volgen van onderwijs en het deelnemen aan andere educatieve activiteiten voor zover deze zich verdragen met de aard en de duur van de detentie en de persoon van de gedetineerde.
2 De gedetineerde heeft recht op lichamelijke oefening en het beoefenen van sport gedurende ten minste tweemaal drie kwartier per week, voor zover zijn gezondheid zich daar niet tegen verzet.
3 De directeur draagt zorg dat daarvoor in aanmerking komende functionarissen in de in het eerste lid, tweede volzin, en tweede lid bedoelde activiteiten kunnen voorzien.
4 Onze Minister stelt regels omtrent de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming kan worden verleend in de kosten die voor de gedetineerde aan het volgen van onderwijs en het deelnemen aan andere educatieve activiteiten voor zover hierin niet in de inrichting wordt voorzien, kunnen zijn verbonden. Deze voorwaarden kunnen betreffen de aard, de duur en de kosten van deze activiteiten alsmede de vooropleiding van de gedetineerde en diens vorderingen.
Artikel 49 1 De gedetineerde heeft recht op recreatie en dagelijks verblijf in de buitenlucht, voor zover zijn gezondheid zich daar niet tegen verzet.
2 De directeur draagt zorg dat de gedetineerde in de gelegenheid wordt gesteld tot deelname aan recreatieve activiteiten, gedurende ten minste zes uren per week.
3 De directeur draagt zorg dat de gedetineerde in de gelegenheid wordt gesteld dagelijks ten minste een uur in de buitenlucht te verblijven.
Hoofdstuk IX
Disciplinaire straffen
Artikel 50 1 Indien een ambtenaar of medewerker constateert dat een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en hij voornemens is daarover aan de directeur schriftelijk verslag te doen, deelt hij dit de gedetineerde mede.2 De directeur beslist over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hem dit verslag is gedaan.
3 Indien de directeur of zijn plaatsvervanger feiten als bedoeld in het eerste lid constateert, blijft het eerste lid buiten toepassing.
4 Een straf kan worden opgelegd dan wel ten uitvoer gelegd in een andere inrichting of afdeling dan waarin het verslag, bedoeld in het eerste lid, is opgemaakt.
Artikel 51 1 De directeur kan wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, de navolgende disciplinaire straffen opleggen:
a. opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken;
b. ontzegging van bezoek voor ten hoogste vier weken, indien het feit plaatsvond in verband met bezoek van die persoon of personen;
c. uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten voor ten hoogste twee weken;
d. weigering, intrekking of beperking van het eerstvolgende verlof;
e. geldboete tot een bedrag van ten hoogste tweemaal het in de inrichting of afdeling geldende weekloon.
2 De directeur bepaalt bij de oplegging van een geldboete tevens door welke andere straf deze zal worden vervangen, ingeval de boete niet binnen de daartoe door hem gestelde termijn is betaald.
3 De directeur kan voor feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, meer dan één straf opleggen, met dien verstande dat de in het eerste lid onder a en c genoemde straffen slechts kunnen worden opgelegd voor zover zij tezamen niet langer duren dan twee weken;
4 De oplegging van een straf laat onverlet de mogelijkheid voor de directeur om terzake van de door de gedetineerde toegebrachte schade met hem een regeling te treffen.
5 Geen straf kan worden opgelegd, indien de gedetineerde voor het begaan van een feit als bedoeld in artikel 50, eerste lid, niet verantwoordelijk kan worden gesteld.
6 Indien een straf is opgelegd wordt deze onverwijld ten uitvoer gelegd. De directeur kan bepalen dat een straf niet of slechts ten dele ten uitvoer wordt gelegd.
Artikel 51a 1 De directeur kan, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is, bepalen dat de gedetineerde die in een strafcel verblijft, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd.
2 Alvorens hij hiertoe beslist, wint hij het advies in van een gedragsdeskundige onderscheidenlijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.
Artikel 52 1 Indien de tenuitvoerlegging van de opsluiting in een strafcel in de inrichting of afdeling waarin zij is opgelegd niet mogelijk is of op ernstige bezwaren stuit, kan zij in een andere inrichting of afdeling worden ondergaan.
2 Indien de directeur van oordeel is dat de in het eerste lid bedoelde omstandigheid zich voordoet, plaatst hij in overeenstemming met Onze Minister de gedetineerde hiertoe over.
3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de procedure van overplaatsing ingevolge het tweede lid.
Artikel 53 1 Een straf kan geheel of ten dele voorwaardelijk worden opgelegd. De proeftijd bedraagt ten hoogste drie maanden.
2 De directeur stelt in elk geval als voorwaarde dat de gedetineerde zich onthoudt van het plegen van feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. De directeur kan andere voorwaarden aan het gedrag van de gedetineerde stellen. De opgelegde voorwaarden worden vermeld in de mededeling, bedoeld in artikel 58, eerste lid.
3 Bij het overtreden van een voorwaarde binnen de proeftijd kan de directeur bepalen dat de opgelegde voorwaardelijke straf geheel of ten dele ten uitvoer wordt gelegd.
4 De directeur kan een onvoorwaardelijke straf geheel of ten dele omzetten in een voorwaardelijke straf.
Artikel 54 1 Van elke strafoplegging dan wel wijziging daarvan houdt de directeur aantekening.
2 Indien een straf ingevolge de hoofdstukken XI of XII geheel of ten dele wordt herzien, houdt de directeur hiervan aantekening.
Artikel 55 1 De gedetineerde aan wie de disciplinaire straf van opsluiting, bedoeld in artikel 51, eerste lid, onder a, is opgelegd is uitgesloten van het deelnemen aan activiteiten, voor zover de directeur niet anders bepaalt en behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 49, derde lid. De directeur kan het contact met de buitenwereld gedurende het verblijf in de strafcel beperken of uitsluiten.
2 De directeur draagt zorg dat, ingeval de opsluiting in een strafcel ten uitvoer wordt gelegd en langer dan vierentwintig uren duurt, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger terstond hiervan in kennis worden gesteld.
3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent het verblijf in en de inrichting van de strafcel. Deze betreffen in elk geval de rechten die tijdens het verblijf in de strafcel aan de gedetineerde toekomen.
Hoofdstuk X
Informatie, hoor- en mededelingsplicht en dossier
Artikel 56 1 De directeur draagt zorg dat de gedetineerde bij binnenkomst in de inrichting, schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, op de hoogte wordt gesteld van zijn bij of krachtens deze wet gestelde rechten en plichten.2 De gedetineerde wordt hierbij in het bijzonder gewezen op diens bevoegdheid:
a. een bezwaar- of verzoekschrift in te dienen overeenkomstig hoofdstuk IV;
b. zich te wenden tot de maandcommissaris van de commissie van toezicht;
c. een klaag- of beroepschrift in te dienen overeenkomstig de hoofdstukken XI, XII en XIII.
3 Een gedetineerde vreemdeling wordt bij binnenkomst in de inrichting geïnformeerd over zijn recht de consulaire vertegenwoordiger van zijn land van zijn detentie op de hoogte te laten stellen.
Artikel 57 1 De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid te worden gehoord, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, alvorens hij beslist omtrent:
a. de weigering of intrekking van de toestemming om een kind in de inrichting onder te brengen, bedoeld in artikel 12;
b. de uitsluiting van deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a of b, onderscheidenlijk tweede lid;
c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op grond van artikel 23, eerste lid, onder a of b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en de toepassing van artikel 25;
d. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in artikel 26, derde lid;
e. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 31;
f. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 32;
g. het verrichten van een geneeskundige behandeling bedoeld in artikel 46d, onder a of b;
h. de bevestiging door mechanische middelen en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 33, eerste onderscheidenlijk derde lid;
i. de observatie door middel van een camera en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 34a, eerste onderscheidenlijk derde lid;
j. de observatie door middel van een camera, bedoeld in de artikelen 24a, eerste lid, en 51a, eerste lid;
k. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 51, en toepassing van de artikelen 52 en 53, derde lid;
l. de overplaatsing van een gedetineerde naar een andere locatie binnen dezelfde penitentiaire inrichting.
2 Zo nodig geschiedt het horen van de gedetineerde met bijstand van een tolk. Van het horen van de gedetineerde wordt aantekening gehouden.
3 Toepassing van het eerste lid, onder b, c, d, e, f, h en l, kan achterwege blijven indien:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de gemoedstoestand van de gedetineerde daaraan in de weg staat.
Artikel 58 1 De directeur geeft de gedetineerde van elke beslissing als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onverwijld schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling.
2 De directeur geeft de gedetineerde op de in het eerste lid omschreven wijze een mededeling omtrent:
a. de weigering van verzending of uitreiking van een brief of ander poststuk dan wel van bijgesloten voorwerpen, bedoeld in artikel 36, vierde lid;
b. de weigering van de toelating tot de gedetineerde van een bepaald persoon of bepaalde personen, bedoeld in artikel 38, derde lid;
c. het verbod van het voeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken, bedoeld in artikel 39, derde lid;
d. de weigering van een contact met een vertegenwoordiger van de media, bedoeld in artikel 40, eerste lid.
3 In de gevallen, genoemd in het tweede lid, kan de mededeling achterwege blijven, indien de beslissing van de directeur strekt ter uitvoering van een beperking die aan de gedetineerde is opgelegd ingevolge de artikelen 62, 62a en 76 van het Wetboek van Strafvordering.
4 De gedetineerde wordt in de mededeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, gewezen op de mogelijkheid van het instellen van beklag, bedoeld in hoofdstuk Xl, de wijze waarop en de termijn waarbinnen zulks dient te geschieden, alsmede op de mogelijkheid tot het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het klaagschrift de tenuitvoerlegging van de beslissing geheel of gedeeltelijk te schorsen.
Artikel 59 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de aanleg van dossiers. In elk geval betreffen deze de omschrijving van gedetineerden over wie een dossier moet worden aangelegd, de aard van de daarin vervatte informatie, het recht op inzage of afschrift van het dossier door de betrokken gedetineerde en de beperkingen daarop en de termijn gedurende welke alsmede de wijze waarop het dossier bewaard blijft.
Hoofdstuk Xa
Bemiddeling
Artikel 59a 1 De gedetineerde heeft het recht zich, mondeling of schriftelijk, tot de commissie van toezicht te wenden met het verzoek te bemiddelen ter zake van een grief omtrent de wijze waarop de directeur zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem heeft gedragen of een bij of krachtens deze wet gestelde zorgplicht heeft betracht. Een gedraging van een ambtenaar of medewerker jegens de gedetineerde wordt met het oog op de toepassing van deze bepaling als een gedraging van de directeur aangemerkt.2 Indien de grief een beslissing betreft waartegen beklag openstaat, dient dit verzoek uiterlijk op de zevende dag na die waarop de gedetineerde kennis heeft gekregen van die beslissing te worden ingediend.
3 De commissie van toezicht streeft ernaar binnen vier weken een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te bereiken. Zij kan de bemiddeling geheel of ten dele aan de maandcommissaris of een ander uit haar midden aangewezen lid opdragen.
4 De commissie van toezicht stelt de gedetineerde en de directeur in de gelegenheid, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt mondeling toe te lichten. Indien de gedetineerde de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de commissie van toezicht zorg voor de bijstand van een tolk.
5 De commissie van toezicht legt de resultaten van de bemiddeling neer in een schriftelijke mededeling en zendt dan wel reikt uit een gedagtekend afschrift daarvan aan de directeur en de gedetineerde. De datum van die toezending of uitreiking wordt op dit afschrift aangetekend. Indien de gedetineerde de Nederlandse taal niet voldoende begrijpt, draagt de commissie van toezicht zorg voor een vertaling van de mededeling. In de gevallen, bedoeld in artikel 60, wordt de gedetineerde gewezen op de mogelijkheid van beklag en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan.
Hoofdstuk XI
Beklag
Artikel 60 1 Een gedetineerde kan bij de beklagcommissie beklag doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing.2 Met een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een verzuim of weigering om te beslissen. Het nemen van een beslissing wordt geacht te zijn verzuimd of geweigerd, indien niet binnen de wettelijke of, bij het ontbreken daarvan, binnen een redelijke termijn een beslissing is genomen.
3 De directeur draagt zorg dat een gedetineerde die beklag wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
Artikel 61 1 De gedetineerde doet beklag door de indiening van een klaagschrift bij de beklagcommissie bij de inrichting waar de beslissing waarover hij klaagt is genomen.
2 De indiening van het klaagschrift kan door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft geschieden. De directeur draagt in dat geval zorg dat het klaagschrift of, indien het klaagschrift zich in een envelop bevindt, de envelop van een dagtekening wordt voorzien, welke geldt als dag van indiening.
3 Het klaagschrift vermeldt zo nauwkeurig mogelijk de beslissing waarover wordt geklaagd en de redenen van het beklag. Indien de gedetineerde omtrent de beslissing waarover hij klaagt geen verzoek tot bemiddeling heeft gedaan, vermeldt hij de redenen hiervoor in het klaagschrift.
4 Indien de gedetineerde de Nederlandse taal niet voldoende beheerst kan hij het klaagschrift in een andere taal indienen. De voorzitter van de beklagcommissie kan bepalen dat het klaagschrift in de Nederlandse taal wordt vertaald. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.
5 Het klaagschrift wordt uiterlijk op de zevende dag na die waarop de gedetineerde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen ingediend. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.
6 Indien een gedetineerde een verzoek tot bemiddeling als bedoeld in artikel 59a heeft gedaan, wordt, in afwijking van het vijfde lid, het klaagschrift ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop de gedetineerde de schriftelijke mededeling van de bevindingen van de commissie van toezicht heeft ontvangen.
Artikel 62 1 Het klaagschrift wordt behandeld door een door de commissie van toezicht benoemde beklagcommissie, bestaande uit drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris. Een lid van de commissie van toezicht neemt geen deel aan de behandeling van het klaagschrift, indien hij heeft bemiddeld ter zake van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft of daarmee op enige andere wijze bemoeienis heeft gehad.
2 De voorzitter dan wel een door hem aangewezen lid van de beklagcommissie kan, indien hij het beklag van eenvoudige aard, dan wel kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht, het klaagschrift enkelvoudig afdoen, met dien verstande dat hij tevens de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de voltallige beklagcommissie toekomen.
3 De voorzitter, dan wel het door hem aangewezen lid, bedoeld in het tweede lid, kan de behandeling te allen tijde verwijzen naar de voltallige beklagcommissie.
4 De behandeling van het klaagschrift vindt niet in het openbaar plaats, behoudens ingeval de beklagcommissie van oordeel is dat de niet openbare behandeling niet verenigbaar is met enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.
Artikel 63 1 De secretaris van de beklagcommissie zendt de directeur een afschrift van het klaagschrift toe.
2 De directeur geeft dienaangaande zo spoedig mogelijk schriftelijk de nodige inlichtingen aan de beklagcommissie, tenzij hij van oordeel is dat het klaagschrift kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is of tenzij het vierde lid toepassing vindt. Hij voegt daaraan de opmerkingen toe, waartoe het klaagschrift hem overigens aanleiding geeft.
3 Aan de klager geeft de secretaris van de beklagcommissie schriftelijk kennis van de inhoud van deze inlichtingen en opmerkingen.
4 De voorzitter van de beklagcommissie kan de behandeling van het klaagschrift voor onbepaalde tijd uitstellen, indien hij van oordeel is dat het klaagschrift zich leent voor bemiddeling of indien de bemiddelingsprocedure nog niet is afgesloten. In het eerste geval stelt de voorzitter een afschrift van het klaagschrift ter hand aan de maandcommissaris of een ander lid van de commissie van toezicht met het verzoek om te bemiddelen. Artikel 59a is van overeenkomstige toepassing.
5 Indien de commissie van toezicht omtrent de beslissing waarover wordt geklaagd heeft bemiddeld en zij haar bevindingen schriftelijk aan de gedetineerde en de directeur heeft medegedeeld, voegt de secretaris van de beklagcommissie de bevindingen bij de processtukken.
Artikel 64 1 De beklagcommissie stelt de klager en de directeur in de gelegenheid omtrent het klaagschrift mondeling opmerkingen te maken, tenzij zij het beklag aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht.
2 De klager en de directeur kunnen de voorzitter van de beklagcommissie de vragen opgeven die zij aan elkaar gesteld wensen te zien.
3 De beklagcommissie kan de directeur en de klager buiten elkaars aanwezigheid horen. In dat geval worden zij in de gelegenheid gesteld vooraf de vragen op te geven die zij gesteld wensen te zien en wordt de zakelijke inhoud van de aldus afgelegde verklaring door de voorzitter van de beklagcommissie aan de klager onderscheidenlijk de directeur mondeling medegedeeld.
4 De beklagcommissie kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen. Indien mondeling inlichtingen worden ingewonnen, zijn het tweede en derde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 65 1 De klager heeft het recht zich te doen bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon, die daartoe van de beklagcommissie toestemming heeft gekregen. Indien aan de klager een advocaat is toegevoegd, geschieden diens beloning en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.
2 Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de voorzitter zorg voor de bijstand van een tolk. De beloning van de tolk en de vergoeding van de door de tolk gemaakte kosten geschieden volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.
3 Tijdens de beklagprocedure staat de beklagcommissie aan de klager op diens verzoek toe van de gedingstukken kennis te nemen.
4 Indien de klager elders verblijft kunnen de opmerkingen, bedoeld in artikel 64, eerste lid, op verzoek van de beklagcommissie ten overstaan van een lid van een andere beklagcommissie worden gemaakt.
5 Van het horen van de betrokkenen maakt de secretaris een schriftelijk verslag, dat door de voorzitter en de secretaris wordt ondertekend. Bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in het verslag vermeld.
Artikel 66 1 Hangende de uitspraak op het klaagschrift kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van de klager, na de directeur te hebben gehoord, de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft geheel of gedeeltelijk schorsen.
2 De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan de directeur en de klager.
Artikel 67 1 De beklagcommissie doet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen een termijn van vier weken te rekenen vanaf de datum waarop het klaagschrift is ontvangen, uitspraak. In bijzondere omstandigheden kan de beklagcommissie deze termijn met ten hoogste vier weken verlengen. Van deze verlenging wordt aan de directeur en de klager mededeling gedaan.
2 De uitspraak is met redenen omkleed en gedagtekend. Zij bevat een verslag van het horen van personen door de beklagcommissie. Zij wordt door de voorzitter, alsmede door de secretaris ondertekend. Bij verhindering van één van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Aan de klager en de directeur wordt onverwijld en kosteloos een afschrift van de beslissing van de beklagcommissie toegezonden of uitgereikt. De datum van die toezending of uitreiking wordt op dit afschrift aangetekend.
3 De uitspraak vermeldt de mogelijkheid van het instellen van beroep bij de beroepscommissie, de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan alsmede de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak, bedoeld in artikel 70, tweede lid.
4 Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en in de inrichting niet op andere wijze in een vertaling kan worden voorzien, draagt de voorzitter van de beklagcommissie zorg voor een vertaling van de uitspraak en de mededeling, bedoeld in het tweede, onderscheidenlijk derde lid. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.
5 De voorzitter van de beklagcommissie kan de uitspraak ook mondeling mededelen aan de klager en de directeur. Zij worden daarbij gewezen op de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de beroepscommissie, de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan, alsmede op de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak, bedoeld in artikel 70, tweede lid. Als dag van de uitspraak geldt de dag van het doen van deze mededeling. Indien mondeling uitspraak wordt gedaan, wordt deze uitspraak op het klaagschrift aangetekend.
6 Indien het vijfde lid toepassing heeft gevonden en beroep wordt ingesteld als voorzien in artikel 69, eerste lid, vindt uitwerking van de beslissing van de beklagcommissie plaats op de wijze, bedoeld in het tweede lid. De secretaris van de beklagcommissie zendt een afschrift van deze uitspraak toe aan de directeur, de klager en de beroepscommissie.
7 De secretaris zendt van alle uitspraken van de beklagcommissie een afschrift naar Onze Minister. Een ieder heeft recht op kennisneming van deze uitspraken en het ontvangen van een afschrift daarvan. Onze Minister draagt zorg dat dit afschrift geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de gedetineerde kan worden afgeleid. Met betrekking tot de kosten van het ontvangen van een afschrift is het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing.
Artikel 68 1 De uitspraak van de beklagcommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het beklag;
b. ongegrondverklaring van het beklag;
c. gegrondverklaring van het beklag.
2 Indien de beklagcommissie van oordeel is dat de beslissing waarover is geklaagd:
a. in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag, dan wel
b. bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden, onredelijk of onbillijk moet worden geacht, verklaart zij het beklag gegrond en vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk.
3 Bij toepassing van het tweede lid kan de beklagcommissie:
a. de directeur opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak;
b. bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing;
c. volstaan met de gehele of gedeeltelijke vernietiging.
4 Bij toepassing van het derde lid, onder a, kan de beklagcommissie in haar uitspraak een termijn stellen.
5 De beklagcommissie kan bepalen dat de uitspraak buiten werking blijft totdat deze onherroepelijk is geworden.
6 Indien het tweede lid toepassing vindt, worden de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing, voor zover mogelijk, door de directeur ongedaan gemaakt, dan wel in overeenstemming gebracht met de uitspraak van de beklagcommissie.
7 Voor zover de in het zesde lid bedoelde gevolgen niet meer ongedaan te maken zijn, bepaalt de beklagcommissie dan wel de voorzitter, na de directeur te hebben gehoord, of enige tegemoetkoming aan de klager geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.
Hoofdstuk XIa
Beklag inzake vervoer
Artikel 68a 1 Een gedetineerde kan bij de beklagcommissie van de commissie van toezicht voor het vervoer, bedoeld in artikel 18e, beklag doen over de beslissingen, bedoeld in artikel 29, tweede lid en artikel 35, tweede lid, voor zover de beslissing is genomen ten behoeve van het vervoer van de gedetineerde.2 De directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft, draagt zorg dat een gedetineerde die beklag wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
3 De artikelen 61, 62, 63, eerste tot en met derde lid, 64, 65 en 67 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder de directeur in de artikelen 63, 64 en 67 steeds wordt verstaan Onze Minister.
Artikel 68b 1 Artikel 68, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2 Indien het beklag geheel of gedeeltelijk gegrond wordt geacht, bepaalt de beklagcommissie of enige tegemoetkoming aan de gedetineerde geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.
Hoofdstuk XII
Beroep tegen de uitspraak van de beklagcommissie
Artikel 69 1 Tegen de uitspraak van de beklagcommissie kunnen de directeur en de klager beroep instellen door het indienen van een beroepschrift. Het met redenen omklede beroepschrift moet uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de uitspraak onderscheidenlijk na die van de mondelinge mededeling van de uitspraak worden ingediend.2 Het beroepschrift wordt ingediend bij en behandeld door een door de Raad benoemde beroepscommissie van drie leden of buitengewone leden, die wordt bijgestaan door een secretaris.
3 De voorzitter dan wel een door hem aangewezen lid van de beroepscommissie die een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht is, kan het beroepschrift enkelvoudig afdoen indien hij het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht, met dien verstande dat hij tevens de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de voltallige beroepscommissie toekomen.
4 De voorzitter, dan wel het door hem aangewezen lid, bedoeld in het derde lid, kan de behandeling te allen tijde verwijzen naar de voltallige beroepscommissie.
5 Ten aanzien van de behandeling van het beroepschrift zijn de artikelen 60, derde lid, 61, vierde lid, 62, vierde lid, 63, eerste, tweede en derde lid, 64, en 65, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beroepscommissie kan bepalen dat:
a. de directeur en de klager uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld het beroepschrift schriftelijk toe te lichten;
b. de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de beroepscommissie kunnen worden gemaakt;
c. ingeval bij een ander persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de directeur en de klager uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.
Artikel 70 1 Het indienen van een beroepschrift schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie niet, behalve voor zover deze de toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 68, zevende lid, inhoudt.
2 Hangende de uitspraak op het beroepschrift kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van degene die het beroep heeft ingesteld en gehoord de andere betrokkene in de procedure de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie geheel of gedeeltelijk schorsen. Hij doet hiervan onverwijld mededeling aan de directeur en de klager.
Artikel 71 1 De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak.
2 De uitspraak van de beroepscommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;
b. bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden;
c. vernietiging van de uitspraak van de beklagcommissie.
3 Indien het tweede lid, onder c, toepassing vindt, doet de beroepscommissie hetgeen de beklagcommissie had behoren te doen.
4 Ten aanzien van de uitspraak van de beroepscommissie zijn de artikelen 66 en 67, tweede lid, eerste en derde tot en met vijfde volzin, vierde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk XIIa
Beroep inzake vervoer
Artikel 71a Tegen de uitspraak van de beklagcommissie, bedoeld in hoofdstuk XIA, kunnen Onze Minister en de gedetineerde beroep instellen. Hoofdstuk XII is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 70, tweede lid.Hoofdstuk XIIb
Beroep tegen medisch handelen
Artikel 71b Een gedetineerde kan een beroepschrift indienen tegen het medisch handelen van de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger, bedoeld in artikel 42. Met de inrichtingsarts wordt in dit hoofdstuk gelijkgesteld de verpleegkundige dan wel andere hulpverleners die door de inrichtingsarts bij de zorg aan gedetineerden zijn betrokken.Artikel 71c 1 Alvorens een beroepschrift in te dienen doet de gedetineerde een schriftelijk verzoek aan de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie om te bemiddelen terzake van de klacht. Dit verzoek dient uiterlijk op de veertiende dag na die waarop het medisch handelen waartegen de klacht zich richt heeft plaatsgevonden te worden ingediend.
2 De indiening van het schriftelijk verzoek kan door tussenkomst van een door de directeur daartoe aangewezen ambtenaar of medewerker geschieden, die bevoegd is van het verzoekschrift kennis te nemen. Deze ambtenaar of medewerker draagt in dat geval zorg dat het verzoekschrift van een dagtekening wordt voorzien, welke dag geldt als dag van indiening.
3 De ambtenaar of medewerker, bedoeld in het tweede lid, voert een of meerdere gesprekken met de betrokkenen en zendt een verslag daarvan naar de Medisch Adviseur.
4 De Medisch Adviseur stelt de gedetineerde in de gelegenheid de klacht schriftelijk of mondeling toe te lichten, tenzij hij het aanstonds duidelijk acht dat de klacht zich niet voor bemiddeling leent. Hij kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen.
5 De Medisch Adviseur is ten behoeve van de bemiddeling bevoegd het medisch dossier van de gedetineerde in te zien.
6 De Medisch Adviseur streeft ernaar binnen vier weken nadat hij het verslag, bedoeld in het derde lid, heeft ontvangen een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te bereiken.
7 De Medisch Adviseur sluit de bemiddeling af met een mededeling van zijn bevindingen aan de gedetineerde en de arts. De gedetineerde wordt gewezen op de mogelijkheden van het indienen van een beroepschrift alsmede de termijn waarbinnen en de wijze waarop dit gedaan moet worden.
8 De Medisch Adviseur zendt een afschrift van de mededeling aan de ambtenaar of medewerker, bedoeld in het tweede lid, en de directeur van de inrichting waaraan de arts tegen wiens medisch handelen de klacht zich richt, is verbonden.
9 De ambtenaar of medewerker, bedoeld in het tweede lid, en de Medisch Adviseur zijn bevoegd een klacht die geen medisch handelen betreft, door te verwijzen naar de beklagcommissie. Hij zendt van de doorverwijzing een bericht aan de gedetineerde en, indien het de Medisch Adviseur is die doorverwijst, naar de ambtenaar of medewerker, bedoeld in het tweede lid. Indien reeds een verslag als bedoeld in het derde lid is opgesteld, wordt dit naar de commissie van toezicht gezonden.
Artikel 71d 1 Een met redenen omkleed beroepschrift wordt ingediend bij en behandeld door een door de Raad benoemde beroepscommissie van drie leden of buitengewone leden, bestaande uit één jurist en twee artsen, die wordt bijgestaan door een secretaris.
2 Het beroepschrift wordt ingediend uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de mededeling van de Medisch Adviseur. De directeur draagt zorg dat een gedetineerde die beroep wenst in te stellen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
3 Artikel 61, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4 Het beroepschrift vermeldt zo nauwkeurig mogelijk het medisch handelen waarover wordt geklaagd en de redenen van het beroep.
Artikel 71e 1 De beroepscommissie en de secretaris zijn ten behoeve van de behandeling van het beroepschrift bevoegd het medisch dossier van de gedetineerde in te zien.
2 De behandeling van het beroepschrift vindt niet in het openbaar plaats, behoudens ingeval de beroepscommissie van oordeel is dat de niet openbare behandeling niet verenigbaar is met enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.
3 De secretaris van de beroepscommissie zendt de inrichtingsarts een afschrift van het beroepschrift toe en vraagt het verslag van de bemiddeling op bij de Medisch Adviseur.
4 De beroepscommissie stelt de gedetineerde en de inrichtingsarts in de gelegenheid omtrent het beroepschrift mondeling of schriftelijk opmerkingen te maken, tenzij zij het beroep aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht. De beroepscommissie kan bepalen dat de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de commissie, bedoeld in artikel 71d, eerste lid, kunnen worden gemaakt.
5 Artikel 64, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6 Artikel 64, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. De beroepscommissie kan bepalen dat ingeval bij een andere persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.
7 Artikel 65, eerste tot en met derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 71f 1 De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak.
2 De artikelen 67, tweede, vierde en zevende lid, en 68, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3 De uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep indien sprake is van:
a. enig handelen in het kader van of nalaten in strijd met de zorg die de in artikel 71b bedoelde personen in die hoedanigheid behoren te betrachten ten opzichte van de gedetineerde, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand zij bijstand verlenen of hun bijstand is ingeroepen;
b. enig ander onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.
4 Indien de klacht door de beroepscommissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt geacht bepaalt de beroepscommissie of enige tegemoetkoming aan de gedetineerde geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.
Hoofdstuk XIII
Beroep inzake plaatsing, overplaatsing, deelname aan een penitentiair programma, verlof en strafonderbreking
Artikel 72 1 De betrokkene heeft het recht tegen de beslissing van Onze Minister op het bezwaar- of verzoekschrift voor zover dit betreft een gehele of gedeeltelijke ongegrondverklaring, onderscheidenlijk afwijzing als bedoeld in de artikelen 17 en 18 een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de commissie, bedoeld in artikel 73, eerste lid. De betrokkene heeft ook het recht een beroepschrift in te dienen in het geval dat het indienen van een bezwaarschrift op de grond als vermeld in artikel 17, vijfde lid, achterwege is gebleven.2 De gedetineerde heeft het recht tegen een hem betreffende beslissing aangaande verlof, voor zover hiertegen geen beklag ingevolge artikel 60, eerste en tweede lid, openstaat, een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de commissie, bedoeld in artikel 73, eerste lid.
3 Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.
Artikel 73 1 Het beroepschrift wordt behandeld door een door de Raad benoemde commissie van drie leden of buitengewone leden, die wordt bijgestaan door een secretaris. Ten aanzien van het beroepschrift, bedoeld in artikel 72, eerste lid, is artikel 69, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
2 Het beroepschrift wordt ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van de beslissing waartegen hij beroep instelt. Een na afloop van deze termijn ingediend beroepschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.
3 Indien de betrokkene gedetineerd is, kan de indiening van het beroepschrift geschieden door tussenkomst van de directeur van de inrichting of afdeling waar hij verblijft. De directeur draagt zorg dat het beroepschrift onverwijld van een dagtekening wordt voorzien. Als dag waarop het beroepschrift is ingediend geldt die van de dagtekening.
4 De artikelen 60, derde lid, 61, vierde lid, 63, 64, 65, 66, 67, tweede lid, eerste en derde tot en met vijfde volzin, vierde en zevende lid, met uitzondering van de eerste volzin, 68, eerste, tweede, derde, vierde, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de commissie, bedoeld in het eerste lid, kan bepalen dat:
a. de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld het beroepschrift schriftelijk toe te lichten;
b. de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de commissie, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden gemaakt;
c. ingeval bij een ander persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.
Hoofdstuk XIV
Overleg en vertegenwoordiging
Artikel 74 De directeur draagt zorg voor een regelmatig overleg met gedetineerden over zaken die rechtstreeks de detentie raken.Artikel 75 1 De in de artikelen 17 en 18, alsmede in de hoofdstukken XI tot en met XIII aan de gedetineerde toegekende rechten kunnen, behoudens ingeval Onze Minister, de Medisch Adviseur, Onze Minister of beklag- of beroepscommissie, de beklagcommissie, bedoeld in hoofdstuk XIIA, of de beroepscommissie, bedoeld in hoofdstuk XIIA of XIIB, van oordeel is dat zwaarwegende belangen van de gedetineerde zich daartegen verzetten, mede worden uitgeoefend door:
a. de curator, indien de gedetineerde onder curatele is gesteld;
b. de mentor, indien ten behoeve van de gedetineerde een mentorschap is ingesteld;
c. de ouders of voogd, indien de gedetineerde minderjarig is.
2 De directeur draagt zorg dat de in het eerste lid genoemde personen op deze rechten opmerkzaam worden gemaakt.
Hoofdstuk XV
Bijzondere bepalingen met betrekking tot veroordeelden ten aanzien van wie artikel 13 of 19 van het wetboek van strafrecht is toegepast
Artikel 76 1 De plaatsing van een tot vrijheidsstraf veroordeelde in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden geschiedt voordat zes maanden sedert de beslissing, bedoeld in artikel 6:2:8, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is genomen, in een gevangenis of huis van bewaring zijn doorgebracht.2 Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet forensische zorg genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3 Tegen de beslissing tot verlenging, bedoeld in het tweede lid, kan de tot vrijheidsstraf veroordeelde beroep instellen bij de Raad. Het bepaalde in Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk XVI
Bijzondere bepalingen betreffende inrichtingen tot klinische observatie bestemd
Artikel 77 1 Een onveroordeelde die met toepassing van artikel 196, 317 of 509g van het Wetboek van Strafvordering in een instelling tot klinische observatie bestemd is opgenomen, wordt voor wat betreft zijn rechtspositie gelijkgesteld met een onveroordeelde die in een huis van bewaring verblijft, indien de instelling tot klinische observatie bestemd tevens een huis van bewaring is.2 Een ter beschikking gestelde die met toepassing van artikel 509g of 6:6:12, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering in een instelling tot klinische observatie bestemd is opgenomen, wordt voor wat betreft zijn rechtspositie gelijkgesteld met een ter beschikking gestelde die in een huis van bewaring verblijft, indien de instelling tot klinische observatie bestemd tevens huis van bewaring is.
Hoofdstuk XVIa
Experimenten
Artikel 77a 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bij wijze van experiment regels worden gesteld waarmee tijdelijk wordt afgeweken van de in artikel 77b te noemen bepalingen, zulks met inachtneming van de aldaar genoemde doelen met het oog waarop afwijking van de betreffende bepaling gedurende de werkingsduur van de maatregel plaats kan hebben.2 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3 Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van het experiment.
4 Onze Minister zendt ten minste drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk.
5 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, geldt voor een periode van ten hoogste twee jaar na inwerkingtreding daarvan.
6 Het vijfde lid is niet van toepassing, indien binnen de twee jaar, bedoeld in het vijfde lid, voordracht plaatsvindt van een voorstel van wet, waarmee in het onderwerp van de maatregel wordt voorzien.
Artikel 77b Op de wijze als voorzien in artikel 77a kan worden afgeweken van:
a. de artikelen 8 tot en met 10, met als doel om verschillende doelgroepen gezamenlijk op een afdeling te laten verblijven dan wel aan gezamenlijke activiteiten te laten deelnemen;
b. artikel 13, met als doel de vaststelling van andersoortige mate van beveiliging voor zover dit noodzakelijk is voor de bereiking van het doel, genoemd in onderdeel a, dan wel voor zover bijzondere technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geven;
c. artikel 44, tweede lid, met als doel het voorkomen van ordeverstorend gedrag dan wel het structureel bevorderen van de orde of veiligheid binnen de inrichting;
d. artikel 47, met als doel de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk dienstbaar te maken aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij;
e. de artikelen 59a en 71c, met als doel het bevorderen van het gebruik van de bemiddelingsprocedure als wijze van geschillenbeslechting.
Hoofdstuk XVII
Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 78 Voor zover de regels van de krijgsmacht daartoe aanleiding geven kan bij militaire gedetineerden van de bepalingen in deze wet worden afgeweken.Artikel 79 Wijzigt het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 80 Wijzigt het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 81 Wijzigt de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 82 Wijzigt de Wet op de economische delicten.
Artikel 83 Wijzigt de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Artikel 84 Wijzigt de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering.
Artikel 85 Wijzigt de Wet op de rechtsbijstand.
Artikel 86 Wijzigt de Arbeidsomstandighedenwet.
Artikel 87 Wijzigt de Wet ziekenhuisvoorzieningen.
Artikel 88 Wijzigt de Wet op het voortgezet onderwijs.
Artikel 89 Wijzigt de Oorlogswet voor Nederland.
Artikel 90 Wijzigt de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
Artikel 91 De Beginselenwet gevangeniswezen wordt ingetrokken, met uitzondering van de artikelen 2 tot en met 5.
Artikel 92 De regels en de bestemmingen van gevangenissen en huizen van bewaring vastgesteld krachtens artikel 22 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn vastgesteld krachtens de toepasselijke bepalingen van deze wet.
Artikel 93 Deze wet heeft geen gevolgen voor klaagschriften of beroepschriften die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 94 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld waarop artikel 76 in werking treedt.
Artikel 95 Deze wet wordt aangehaald als: Penitentiaire beginselenwet.