Penitentiaire beginselenwet (PBW)
Hoofdstuk II
Doelstelling, beheer en toezicht
Artikel 2 1 De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel vindt, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de persoon aan wie deze is opgelegd in een penitentiaire inrichting dan wel door diens deelname aan een penitentiair programma.2 Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk en afhankelijk van het gedrag van de betrokkene dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Bij het verlenen van vrijheden aan gedetineerden wordt rekening gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
3 Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging plaatsvindt van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn.
Artikel 3 1 Onze Minister wijst penitentiaire inrichtingen aan. Een inrichting kan zijn gevestigd op verschillende locaties binnen hetzelfde arrondissement.
2 Het opperbeheer van de inrichtingen berust bij Onze Minister. Onze Minister kan mandaat verlenen betreffende de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
3 Het beheer van een inrichting of afdeling berust bij de directeur, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.
4 Onze Minister wijst een of meer personen aan als plaatsvervanger van de directeur. De aanwijzing als plaatsvervanger kan worden beperkt tot het nemen van een in de aanwijzing bepaalde beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder b, c en i.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende het beheer van en het regime in een inrichting.
Artikel 4 1 Een penitentiair programma is een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis in aansluiting op hun verblijf in een inrichting en dat als zodanig door Onze Minister is erkend.
2 Gedetineerden kunnen in de gelegenheid worden gesteld tot deelname aan een penitentiair programma direct voorafgaand aan de datum van invrijheidstelling, mits:
a. de gedetineerde een of meer onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen ondergaat waarvan de duur onderscheidenlijk de gezamenlijke duur ten minste zes maanden en ten hoogste een jaar bedraagt;
b. bij aanvang van de deelname aan het penitentiair programma nog ten minste vier weken van de vrijheidsstraf of vrijheidsstraffen moeten worden ondergaan; en
c. er geen andere omstandigheden zijn die zich tegen zijn deelname verzetten.
De deelname aan het penitentiair programma duurt niet langer dan een zesde deel van de vrijheidsstraf of vrijheidsstraffen die de gedetineerde nog moet ondergaan. Indien de veroordeling tot een vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is, wordt de datum van invrijheidstelling voor de toepassing van dit lid berekend op grond van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend.
3 Bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een penitentiair programma worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. de mate waarin en de wijze waarop is gebleken van goed gedrag;
b. de mogelijkheden om eventuele aan de grotere vrijheden verbonden risico’s te beperken en beheersen, en
c. de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, waaronder de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden.
4 Aan deelname aan het penitentiaire programma kunnen voorwaarden betreffende het gedrag van de gedetineerde worden gesteld. De deelnemer aan een penitentiair programma kan onder elektronisch toezicht worden gesteld. Bij het uitoefenen van toezicht op de deelname aan een penitentiair programma wordt de identiteit van de deelnemer aan het penitentiair programma vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
5 Indien een gedetineerde niet langer aan de voorwaarden voor deelname aan het penitentiaire programma voldoet of zich niet aan de voorwaarden betreffende het gedrag houdt, kan het penitentiaire programma worden beëindigd.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld die in elk geval betreffen:
a. de inhoud van het penitentiair programma,
b. de nadere voorwaarden voor deelname aan het penitentiair programma en de voorwaarden betreffende het gedrag, bedoeld in het derde lid,
c. het toezicht, waaronder het elektronisch toezicht, tijdens de deelname,
d. de gevolgen van verzuim van deelname aan het programma of niet-nakoming van de daaraan verbonden voorwaarden, en
e. de rechtspositie van de deelnemers aan een penitentiair programma.
7 Met inachtneming van het tweede lid en de regels krachtens het zesde lid kan Onze Minister een penitentiair programma erkennen en bepalen welke gedetineerden voor deelname hieraan in aanmerking komen.
Artikel 5 1 De directeur stelt, in aanvulling op de bij of krachtens deze wet gegeven regels en met inachtneming van het dienaangaande door Onze Minister vast te stellen model en door deze te geven aanwijzingen, huisregels voor de inrichting of afdeling vast.
2 De directeur kan ambtenaren en medewerkers machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens deze wet gegeven bevoegdheden en de naleving van zijn zorgplichten, met uitzondering van de bevoegdheden, genoemd in het eerste en vierde lid.
3 De directeur is, voor zover zulks noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, bevoegd aan de gedetineerden bevelen te geven. De gedetineerden zijn verplicht deze bevelen op te volgen.
4 Aan de directeur is voorbehouden de beslissing omtrent:
a. de onderbrenging van een kind in de inrichting, bedoeld in artikel 12, tweede en vijfde lid;
b. de uitsluiting van deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 23, tweede lid;
c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op de gronden van artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en de toepassing van artikel 25;
d. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in artikel 26, derde lid;
e. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 31;
f. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 32;
g. het verrichten van geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, onder a of b;
h. de bevestiging door mechanische middelen en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 33, eerste onderscheidenlijk derde lid;
i. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 51, en de toepassing van de artikelen 52, eerste en tweede lid, en 53, derde en vierde lid.
Artikel 5a 1 De directeur meldt ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen aan Onze Minister.
2 De directeur verstrekt Onze Minister te allen tijde alle verlangde inlichtingen. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud en de wijze van melding.
Artikel 5b 1 De directeur stelt voor ambtenaren en medewerkers een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2 Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3 Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
4 De directeur bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.
Artikel 6 De Raad behandelt beroepschriften ingevolge de hoofdstukken XII tot en met XIII en XV.
Artikel 7 1 Bij elke inrichting dan wel afdeling wordt door Onze Minister een commissie van toezicht ingesteld.
2 De commissie van toezicht heeft tot taak:
a. toezicht te houden op de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in de inrichting of afdeling en het vervoer uitgevoerd door de inrichting;
b. kennis te nemen van door de gedetineerden naar voren gebrachte grieven;
c. zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ingevolge het bepaalde in hoofdstuk Xl;
d. aan Onze Minister, de Raad en de directeur advies en inlichtingen te geven omtrent het onder a gestelde.
3 De commissie van toezicht stelt zich door persoonlijk contact met de gedetineerden regelmatig op de hoogte van onder hen levende wensen en gevoelens. Bij toerbeurt treedt één van haar leden hiertoe op als maandcommissaris.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van de commissie, de benoeming en het ontslag van haar leden alsmede over de werkzaamheden van de maandcommissaris.