Crisis- en herstelwet (Chw)


Hoofdstuk 1

Bijzondere bepalingen voor projecten

Afdeling 1

Toepassingsbereik van dit hoofdstuk

Artikel 1.1 1 Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;
b. bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en
c. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.
2 Afdeling 3 is van toepassing op de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten en op krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten.

Artikel 1.2 Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kunnen categorieën van ruimtelijke en infrastructurele projecten worden toegevoegd aan bijlage I bij deze wet en kunnen ruimtelijke en infrastructurele projecten worden toegevoegd aan bijlage II bij deze wet.

Afdeling 2

Procedures

§ 2.1

Voorbereiding besluiten

Artikel 1.3 Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op onderzoeken die aan een besluit ten grondslag zijn gelegd.

§ 2.2

Beperking beroepsrecht

Artikel 1.4 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.

§ 2.3

Passeren gebreken

Artikel 1.5 Vervallen

§ 2.4

Beroep en hoger beroep

Artikel 1.6 1 De bestuursrechter behandelt het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2 In afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.
3 Indien de bestuursrechter het advies van de Stichting advisering bestuursrechtspraak inwint, brengt de Stichting binnen twee maanden na het verzoek advies uit.
4 De bestuursrechter doet uitspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn.

Artikel 1.6a Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Artikel 1.7 1 Artikel 1.6, vierde lid, is niet van toepassing, indien artikel 8:51a of 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast.
2 In dat geval doet de bestuursrechter:
a. binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn een tussenuitspraak, en
b. binnen zes maanden na de verzending van de tussenuitspraak een einduitspraak.

Artikel 1.8 1 Artikel 1.6, vierde lid, is niet van toepassing, indien de bestuursrechter met toepassing van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap prejudiciële vragen stelt.
2 In dat geval worden de vragen binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn bij tussenuitspraak gesteld.
3 In de tussenuitspraak beslist de rechter zoveel mogelijk ook op de beroepsgronden die niet door de vragen worden geraakt.
4 Tegen een tussenuitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak.

Artikel 1.9 Vervallen

Artikel 1.9a De artikelen 1.6 tot en met 1.8 zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

§ 2.5

Na vernietiging

Artikel 1.10 1 Indien een bestuursorgaan na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter een nieuw besluit moet nemen, kan het dat besluit baseren op de feiten waarop het vernietigde besluit berustte, behoudens voor zover de onjuistheid of het onvoldoende vast staan van deze feiten een grond voor de vernietiging was.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een nieuw besluit wordt genomen ter uitvoering van een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht.

Afdeling 3

Milieueffectrapport

Artikel 1.11 1 Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, is artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet niet van toepassing voor zover het de locatie of het tracé van de activiteit betreft als er aan dat besluit een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag ligt waarin een locatie of een tracé is aangewezen en voor dat plan een milieueffectrapport is gemaakt waarin alternatieven voor die locatie of dat tracé zijn onderzocht.
2 In afwijking van artikel 7.32, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de Commissie voor de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 2.17 van die wet, in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het milieueffectrapport.

Afdeling 4

Lex silencio positivo

Artikel 1.12 Vervallen

Hoofdstuk 2

Bijzondere voorzieningen

Afdeling 1

Ontwikkelingsgebieden

Artikel 2.1 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. milieugebruiksruimte: binnen een ontwikkelingsgebied aanwezige marge tussen de bestaande milieukwaliteit en de voor dat gebied geldende milieukwaliteitsnormen, die kan worden benut voor milieubelastende activiteiten;
b. milieukwaliteitsnorm: bij wettelijk voorschrift gestelde norm ten aanzien van de kwaliteit van een onderdeel van het milieu.
2 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan: de bij het bestemmingsplan behorende toelichting dan wel het exploitatieplan.

Artikel 2.2 Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan bij wijze van experiment een gebied, zijnde bestaand stedelijk gebied, bestaand bedrijventerrein of gebied ter uitbreiding van de haven van Rotterdam, voor de duur van ten hoogste tien jaar worden aangewezen als ontwikkelingsgebied, indien dat met het oog op het versterken van de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied bijzonder aangewezen is.

Artikel 2.3 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een aangewezen ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, is gericht op de optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op het versterken van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied in samenhang met het tot stand brengen van een goede milieukwaliteit.
2 Tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, bevat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid:
a. de voorgenomen maatregelen, projecten en werken ten behoeve van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied;
b. de noodzakelijke maatregelen, projecten en werken ter compensatie van het beslag op de milieugebruiksruimte door de in het bestemmingsplan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen;
c. zo nodig een fasering en koppeling bij de tenuitvoerlegging van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken;
d. een raming van de kosten van uitvoering van het bestemmingsplan, een beschrijving van de wijze waarop daarin zal worden voorzien, alsmede een beschrijving van de wijze waarop het bereiken van de met het bestemmingsplan beoogde resultaten zal worden nagestreefd;
e. een overzicht van de tijdstippen waarop burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad een rapportage uitbrengen over de voortgang en de uitvoering van de in de onderdelen a en b bedoelde maatregelen, projecten en werken, die op verzoek tevens wordt verstrekt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3 Ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied, kan of kunnen in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied:
a. in het geval dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het bevoegd gezag zijn:
1°. onverminderd artikel 2.22, tweede lid, eerste volzin, van die wet voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor die activiteit;
2°. in afwijking van artikel 2.31, tweede lid, onderdeel b, en met toepassing van paragraaf 3.4 van die wet voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit worden gewijzigd, waarbij de artikelen 2.31a en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn;
b. in het geval dat ingevolge artikel 2.4, tweede, derde of vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een ander bestuursorgaan het bevoegde gezag is:
1°. een omgevingsvergunning voor die activiteit niet worden verleend dan nadat burgemeester en wethouders hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben, waarbij geldt dat:
aa. de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied;
bb. de artikelen 2.27, tweede, vierde en vijfde lid, 3.11 en 4.2 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.
2°. burgemeester en wethouders het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit te wijzigen, waarbij de artikelen 2.29, derde lid, 2.31, eerste lid, onderdeel a, en 2.31a en paragraaf 3.4 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn;
c. burgemeester en wethouders categorieën van gevallen aanwijzen waarin geen verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, is vereist.
4 Voor zover ten aanzien van een activiteit met betrekking tot een inrichting die plaatsvindt binnen het ontwikkelingsgebied geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, kunnen burgemeester en wethouders ambtshalve in het belang van de optimalisering van de milieugebruiksruimte binnen het ontwikkelingsgebied voorschriften stellen, die afwijken van de voor die activiteit bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels.
5 Met de bevoegdheden, bedoeld in het derde en vierde lid, kunnen rechten, die worden ontleend aan voorschriften in een omgevingsvergunning of aan regels gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, worden gewijzigd ter optimalisering van de milieugebruiksruimte, voor zover van die rechten bij het in werking hebben van een inrichting:
a. gedurende een periode van drie jaar onder normale bedrijfsomstandigheden geen gebruik is gemaakt of
b. naar redelijke verwachting, rekeninghoudend met de binnen afzienbare tijd te verwachten wijzigingen of uitbreidingen van de inrichting of van de in de inrichting gebezigde werkwijzen, geen gebruik zal worden gemaakt.
6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld, zo nodig per aangewezen ontwikkelingsgebied, over de wijze waarop de optimalisering van de milieugebruiksruimte kan plaatsvinden.
7 Met inachtneming van desbetreffende bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, kan het bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen, regels stellen of maatregelen en werken toestaan in afwijking van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bepalingen bij of krachtens:
a. de Wet natuurbescherming;
b. de Ontgrondingenwet;
c. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet;
d. de Wet ammoniak en veehouderij;
e. de Wet bodembescherming;
f. de Wet geluidhinder, met dien verstande dat die afwijking niet leidt tot een geluidsbelasting binnen een woning met gesloten ramen, die hoger is dan 33 dB;
g. de Wet geurhinder en veehouderij;
h. de Wet inzake de luchtverontreiniging;
i. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2,
met dien verstande dat uiterlijk tien jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden alsnog wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde milieukwaliteitsnormen. Indien er na deze periode niet wordt voldaan aan een milieukwaliteitsnorm geven burgemeester en wethouders aan op welke wijze alsnog aan die norm zal worden voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de maximale afwijking van milieukwaliteitsnormen.
8 Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten die strekken ter uitvoering van het bestemmingsplan.
9 Burgemeester en wethouders nemen in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van gevallen geen besluit als bedoeld in het achtste lid dan nadat het bestuursorgaan dat krachtens de betrokken wet bevoegd zou zijn te beslissen, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. De artikelen 2.27, tweede tot en met vijfde lid, en 3.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
10 Burgemeester en wethouders dragen zorg voor het uitvoeren van de maatregelen of werken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, binnen een in het bestemmingsplan te noemen termijn.
11 Werken opgenomen in het bestemmingsplan worden aangemerkt als openbare werken van algemeen nut in de zin van de Belemmeringenwet Privaatrecht.
12 Indien voor de uitvoering van werken als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van die wet dat de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken.
13 Voor zover een besluit als bedoeld in het achtste lid zijn grondslag vindt in een bestemmingsplan, kunnen de gronden in beroep daarop geen betrekking hebben.

Artikel 2.3a Artikel 2.3 is van overeenkomstige toepassing op een provinciaal inpassingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 met dien verstande dat:
a. in plaats van «bestemmingsplan» telkens wordt gelezen: inpassingsplan;
b. in plaats van «burgemeester en wethouders» telkens wordt gelezen: gedeputeerde staten;
c. in het tweede lid in plaats van «de gemeenteraad» wordt gelezen: provinciale staten;
d. in het zesde lid in plaats van «Burgemeester en wethouders» wordt gelezen: Gedeputeerde staten;
e. in het tiende lid in plaats van «gemeente» wordt gelezen: provincie.

Afdeling 2

Innovatie

Artikel 2.4 1 Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, op verzoek van een bestuursorgaan, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:
a. de Elektriciteitswet 1998 voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag;
b. artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet, voor zover het betreft hoofdstuk II, paragraaf 2, met uitzondering van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;
c. de Gaswet, met dien verstande dat de taken die bij of krachtens die wet aan een netbeheerder zijn opgedragen niet worden gewijzigd;
d. de Huisvestingswet 2014;
e. de Leegstandwet;
f. de Warmtewet;
g. de Waterwet, met uitzondering van hoofdstuk 5, artikel 6.5, aanhef en onder c, juncto paragraaf 2 van hoofdstuk 6;
h. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
i. de Wet ammoniak en veehouderij;
j. de Wet bodembescherming;
k. de Wet geluidhinder;
l. de Wet geurhinder en veehouderij;
m. de Wet inzake de luchtverontreiniging;
n. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en de artikelen 5.7 tot en met 5.15 en 5.17 tot en met 5.24, met dien verstande dat afwijkingen van de artikelen 5.6 en 5.16 geen gevolgen hebben voor de aanleg, het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van wegen in beheer bij het Rijk;
o. de Wet ruimtelijke ordening;
p. de Woningwet.
2 Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en
a. het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen; of
b. uitvoering van het experiment bijdraagt aan het versterken van de economische structuur.
3 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald:
a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;
b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen, en
c. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.
4 Bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald:
a. aan welke eisen een verzoek voor een afwijking van de in het eerste lid genoemde wetten voldoet;
b. in welke situaties afwijkingen van de in het eerste lid genoemde wetten zijn toegestaan.
5 Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan het toepassingsbereik van in de algemene maatregel van bestuur geregelde experimenten worden uitgebreid door daarvoor nieuwe gebieden en projecten aan te wijzen. Daarbij wordt de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijking of afwijkingen aangegeven.

Afdeling 3

Radarzonering

Artikel 2.5 Vervallen

Artikel 2.6 Vervallen

Afdeling 4 Artikel 2.7 [vervallen]

Afdeling 5

Tijdelijke verhuur te koop staande woningen

Artikel 2.8 Vervallen

Afdeling 6

Versnelde uitvoering van bouwprojecten

Artikel 2.9 1 Deze afdeling is van toepassing op de uitvoering van:
a. projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 5 en ten hoogste:
1°. in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling: 2 000 nieuwe woningen, dan wel
2°. in geval van één ontsluitingsweg: 1 500 nieuwe woningen, alsmede
b. bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen categorieën andere projecten van maatschappelijke betekenis.
2 Projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, die in elkaars nabijheid liggen of zullen zijn gelegen, vallen uitsluitend onder het toepassingsbereik van deze afdeling, indien de aantallen woningen in die projecten gezamenlijk onder het toepasselijke maximum aantal woningen als bedoeld in dat onderdeel blijven.
3 Deze afdeling is niet van toepassing:
a. op projecten als bedoeld in het eerste lid, die zijn aangewezen krachtens artikel 2.18;
b. indien het project ziet op de bouw van woningen op minder dan 100 meter van een hoofdweg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet, gemeten vanaf de as van die weg, of van een weg die overeenkomstig een daartoe krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangewezen model is aangeduid als route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen dat niet is toegestaan door de krachtens artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen tunnels, gemeten vanaf de as van die weg;
c. indien het project ziet op de bouw van woningen binnen 30 meter van een krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorweg, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor;
d. indien het project ziet op de bouw van woningen in of op rijkswateren of regionale wateren waaraan krachtens de artikelen 4.1 of 4.4 van de Waterwet de functie vaarweg is toegekend en die geschikt zijn voor gebruik door schepen met een laadvermogen van ten minste 400 ton.

Artikel 2.10 1 Op verzoek of ambtshalve kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, een projectuitvoeringsbesluit vaststellen, waaronder begrepen de vaststelling dat deze afdeling op het project van toepassing is. Burgemeester en wethouders kunnen het projectuitvoeringsbesluit ten aanzien van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, onderdeel a, alleen vaststellen indien de gemeenteraad in een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van die wet de gronden waarop het projectuitvoeringsbesluit betrekking heeft voor woningbouw heeft aangewezen. Indien de gronden in de structuurvisie of in het bestemmingsplan niet voor woningbouw zijn aangewezen, is de gemeenteraad bevoegd tot het nemen van het projectuitvoeringsbesluit voor een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, onderdeel a.
2 Op de ontwikkeling en verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, ten aanzien waarvan een projectuitvoeringsbesluit is vastgesteld, zijn de wettelijke voorschriften krachtens welke daarvoor een vergunning, ontheffing, vrijstelling of enig ander besluit is vereist, niet van toepassing, met uitzondering van paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet, artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet en de artikelen 4.1a en 4.3a van de Wet ruimtelijke ordening. Indien een besluit op grond van artikel 2.7 of hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming is vereist, zijn de artikelen 2.27 en 2.28 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing, in die zin dat de verklaring van geen bedenkingen door gedeputeerde staten wordt verleend.
3 Het projectuitvoeringsbesluit strekt ter gehele of gedeeltelijke vervanging van de besluiten die vereist zouden zijn geweest krachtens de in het tweede lid bedoelde wettelijke voorschriften.
4 Uit het projectuitvoeringsbesluit en de daarbij behorende toelichting blijkt welke gevolgen aan de uitvoering zijn verbonden en op welke wijze rekening is gehouden met de daarbij betrokken belangen, waaronder in elk geval de belangen ter bescherming waarvan de wettelijke voorschriften strekken die ingevolge het tweede lid niet van toepassing zijn en, voor zover van toepassing, hoofdstuk V, paragraaf 1, van de Monumentenwet 1988 zoals van toepassing op grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet.
5 Bij een projectuitvoeringsbesluit worden de bij of krachtens wet of verordening vastgestelde toetsingskaders toegepast en normen in acht genomen. Voor zover de wet of verordening afwijking van die toetsingskaders of normen toestaat, kan het projectuitvoeringsbesluit daarin voorzien.
6 Aan het projectuitvoeringsbesluit kunnen ter bescherming van de in het vierde lid bedoelde belangen voorschriften worden verbonden.
7 Indien een projectuitvoeringsbesluit er toe strekt een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 zoals van toepassing op grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet of artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te vervangen:
a. leggen burgemeester en wethouders, indien het een archeologisch monument betreft als bedoeld in de Erfgoedwet en in de gevallen waarin Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht adviseert, het voornemen tot een projectuitvoeringsbesluit voor advies voor aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die binnen vier weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht, advies uitbrengt, en
b. zenden burgemeester en wethouders aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het monument gelegen is buiten de bebouwde kom, aan gedeputeerde staten:
1°. het ontwerpbesluit, en
2°. onmiddellijk na de vaststelling een afschrift van het projectuitvoeringsbesluit.
8 Indien een projectuitvoeringsbesluit betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet zenden burgemeester en wethouders onmiddellijk na de vaststelling hiervan een afschrift aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
9 Het tweede lid en het vijfde lid, tweede volzin, zijn niet van toepassing op de wettelijke voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de Wet luchtvaart, de Luchtvaartwet en de wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (Stb. 561) omtrent ruimtelijke beperkingen in de omgeving van luchthavens in verband met geluidbelasting, externe veiligheid en vliegveiligheid. Voor de toepassing van de Wet luchtvaart wordt het projectuitvoeringsbesluit gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken.

Artikel 2.10a Indien sprake is van provinciale belangen, kunnen provinciale staten ten behoeve van de verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, of van een onderdeel daarvan, een projectuitvoeringsbesluit vaststellen. Indien toepassing is gegeven aan de eerste volzin, is deze afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders uitvoering geven aan het bepaalde in artikel 2.17.

Artikel 2.11 Op de voorbereiding van de beslissing tot vaststelling van het projectuitvoeringsbesluit, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

Artikel 2.12 Voor zover het projectuitvoeringsbesluit niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan of een beheersverordening, geldt het projectuitvoeringsbesluit als een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Deze vergunning kan pas worden verleend als de gemeenteraad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. De artikelen 2.27 en 2.28 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.13 Vervallen

Artikel 2.14 Een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, treedt in werking daags na afloop van de beroepstermijn. Indien gedurende die termijn beroep wordt ingesteld, wordt de inwerkingtreding opgeschort totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het beroep heeft beslist.

Artikel 2.15 Van de Wet ruimtelijke ordening zijn van overeenkomstige toepassing:
a. artikel 3.8, zesde lid;
b. afdeling 6.1;
c. afdeling 6.4, met dien verstande dat voor aanvang van de bouw van bouwplannen als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van die wet een melding aan burgemeester en wethouders wordt gedaan en dat burgemeester en wethouders een beschikking met de inhoud van artikel 6.17 van die wet geven bij de start van de bouw, gericht aan een eigenaar van gronden waarop gebouwd wordt.

Artikel 2.16 Het is verboden in strijd te handelen met een projectuitvoeringsbesluit of een daaraan verbonden voorschrift.

Artikel 2.17 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

Afdeling 7

Versnelde uitvoering van lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis

Artikel 2.18 Deze afdeling is van toepassing op bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis.

Artikel 2.19 1 Ten aanzien van een krachtens artikel 2.18 aangewezen lokaal project met nationale betekenis stelt de gemeenteraad een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, eerste of derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast.
2 De structuurvisie, bedoeld in het eerste lid, bevat onverminderd het elders omtrent de inhoud van een structuurvisie bepaalde, tevens:
a. een concretisering van de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het betrokken gebied;
b. een beschrijving van de voorgestelde wijze van verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling, bestaande uit in ieder geval de volgende onderdelen:
1°. een voorlopig overzicht van de voor de uitvoering van het project benodigde besluiten, alsmede het daarbij voorgenomen tijdpad;
2°. een financiële onderbouwing en een voorlopige opzet van de grondexploitatie;
3°. een analyse van de risico’s ten aanzien van verplichtingen tot het toekennen van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
4°. eventuele voornemens inzake verwerving van gronden;
5°. de vermelding dat ten aanzien van de voor de verwezenlijking van het project noodzakelijke besluiten ingevolge artikel 2.21 toepassing zal worden gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
c. een samenvatting van de uitkomsten van het overeenkomstig artikel 2.20, eerste lid, gevoerde bestuurlijk overleg.
3 Indien reeds een structuurvisie is vastgesteld, is het eerste lid niet van toepassing en wordt die structuurvisie voor zover nodig aangevuld met de in het tweede lid genoemde onderdelen. Artikel 2.20 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.19a 1 Ten aanzien van een krachtens artikel 2.18 aangewezen (boven)regionaal project met nationale betekenis stellen provinciale staten een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2, eerste of derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast.
2 Op projecten als bedoeld in het eerste lid is deze afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. in de artikelen 2.19, tweede lid, onder b, onder 5°, en 2.21 in plaats van «de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening» wordt gelezen: de provinciale coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.2 van de Wet ruimtelijke ordening;
b. in artikel 2.20, eerste lid, in plaats van «die diensten van provincie en Rijk» wordt gelezen: die diensten van Rijk;
c. in artikel 2.20, derde lid, in plaats van «de eerstverantwoordelijke gemeente» wordt gelezen: de eerstverantwoordelijke provincie;
d. in artikel 2.21 in plaats van «In afwijking van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening» wordt gelezen: In afwijking van artikel 3.33, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
e. in artikel 2.22 in plaats van «een gemeentelijke verordening» wordt gelezen: een provinciale of gemeentelijke verordening;
f. in artikel 2.23, eerste lid, in plaats van «artikel 3.10» wordt gelezen «artikel 3.27», in plaats van «kan de gemeenteraad» wordt gelezen «kunnen provinciale staten» en in plaats van «gemeentebestuur» wordt gelezen: provinciebestuur.

Artikel 2.20 1 Bij de voorbereiding van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, plegen burgemeester en wethouders overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in de structuurvisie in het geding zijn.
2 In afwijking van hoofdstuk 2 van de Wet ruimtelijke ordening, worden, voor zover het overleg, bedoeld in het eerste lid, leidt tot vaststelling van een structuurvisie waarmee de bestuursorganen van de betrokken gemeenten, waterschappen, provincie en Rijk instemmen, aan die structuurvisie verklaringen gehecht houdende instemming van die bestuursorganen met de in de structuurvisie voorgestelde wijze van verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling.
3 Ter uitvoering van de in de structuurvisie voorgestelde wijze van verwezenlijking van de voorgenomen ontwikkeling wordt ten behoeve van een goede begeleiding en tijdige afronding van het project een projectcommissie ingesteld. In de commissie zijn de betrokken bestuursorganen, bedoeld in het tweede lid, vertegenwoordigd. De commissie staat onder voorzitterschap van een bestuurder van de eerstverantwoordelijke gemeente.

Artikel 2.21 In afwijking van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project, toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2.22 Voor zover de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die, al dan niet krachtens de wet, bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in artikel 2.21, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.

Artikel 2.23 1 Indien voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 aangewezen project een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt verleend, kan de gemeenteraad met het oog op de invordering van rechten terzake van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met die omgevingsvergunning aan die omgevingsvergunning voorschriften verbinden, die de verplichting inhouden dat financiële zekerheid wordt gesteld voor het nakomen van de ingevolge die vergunning verschuldigde rechten.
2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in ieder geval het bedrag aangegeven waarvoor de zekerheid in stand moet worden gehouden.
3 Bij de vergunning kunnen voorschriften worden gesteld voor gevallen waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en in stand houden van een verzekering. Daarbij wordt rekening gehouden met hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt.

Hoofdstuk 3

Wijziging van diverse wetten

Artikel 3.1 Wijzigt de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.2 Wijzigt de Elektriciteitswet 1998.

Artikel 3.3 Wijzigt de Gaswet.

Artikel 3.4 Wijzigt de Interimwet stad-en-milieubenadering.

Artikel 3.5 Wijzigt de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.6 Wijzigt de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 3.7 Wijzigt de Mijnbouwwet.

Artikel 3.8 Wijzigt de Natuurbeschermingswet 1998.

Artikel 3.9 Wijzigt de Onteigeningswet.

Artikel 3.9a Wijzigt de Reconstructiewet concentratiegebieden.

Artikel 3.10 Wijzigt de Spoedwet wegverbreding.

Artikel 3.11 Wijzigt de Telecommunicatiewet.

Artikel 3.12 Wijzigt de Tracéwet.

Artikel 3.13 Wijzigt de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken.

Artikel 3.14 Wijzigt de Waterwet.

Artikel 3.15 Wijzigt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.16 Wijzigt de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Artikel 3.16a Wijzigt de Wet bereikbaarheid en mobiliteit.

Artikel 3.17 Wijzigt de Wet bodembescherming.

Artikel 3.18 Wijzigt de Wet geluidhinder.

Artikel 3.19 Wijzigt de Wet luchtvaart.

Artikel 3.20 Wijzigt de Wijzigingswet Wet luchtvaart (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens).

Artikel 3.21 Wijzigt de Wet milieubeheer.

Artikel 3.22 Wijzigt de Wet op de economische delicten.

Artikel 3.23 Wijzigt de Wet op de waterkering.

Artikel 3.24 Wijzigt de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 3.24a Wijzigt de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 3.25 Wijzigt de Wet stedelijke vernieuwing.

Artikel 3.26 Wijzigt de Wet voorkeursrecht gemeenten.

Hoofdstuk 4

Wijziging van lagere regelgeving

Artikel 4.1 Wijzigt het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998.

Artikel 4.2 Wijzigt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

Artikel 4.3 Wijzigt het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Hoofdstuk 5

Overgangs- en slotbepalingen

Afdeling 1

Algemeen

Artikel 5.1 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kunnen regels worden gegeven gericht op:
a. een versnelling van de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten, en
b. een goede uitvoering van deze wet.
2 Het bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalde is slechts van toepassing op:
a. de projecten en categorieën van projecten, genoemd in de bijlagen I en II bij deze wet;
b. de projecten waar deze wet bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 1.2 op van toepassing is verklaard;
c. bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en
d. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.

Artikel 5.2 Tegen toevoeging als bedoeld in artikel 1.2 van categorieën van ruimtelijke en infrastructurele projecten aan bijlage I of van ruimtelijke en infrastructurele projecten aan bijlage II bij deze wet alsmede tegen de aanwijzing van een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2, een verklaring als bedoeld in artikel 2.3, negende lid, of een aanwijzing van een project op grond van artikel 2.18 staat geen beroep open.

Artikel 5.2a De voordracht voor een krachtens de artikelen 1.2, 2.2, 2.4, 2.9, 2.18 of 5.1 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Afdeling 2

Overgangsrecht

Artikel 5.3 1 De artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 zijn niet van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt.
2 De artikelen 1.4 en 1.9 zijn voorts niet van toepassing, indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak omtrent een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 5.4 1 Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een onteigeningsbesluit, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip.
2 Een koninklijk besluit tot goedkeuring van een onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 79 van de onteigeningswet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, wordt gelijkgesteld met een onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 78 van de onteigeningswet.

Artikel 5.5 De Interimwet stad-en-milieubenadering, zoals die laatstelijk luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op een voor die datum ingesteld beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van een besluit als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van die wet.

Artikel 5.5a Artikel 9, vierde, vijfde en zesde lid, van de Spoedwet wegverbreding is niet van toepassing op een wegaanpassingsbesluit dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 5.5b Artikel 15, tiende, elfde en twaalfde lid, van de Tracéwet is niet van toepassing op een tracébesluit dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet.

Afdeling 3

Slotbepalingen

Artikel 5.6 Wijzigt deze wet.

Artikel 5.7 Wijzigt deze wet.

Artikel 5.8 Afdeling 3 van hoofdstuk 2 vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van de krachtens artikel 4.3, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening gegeven bepalingen met betrekking tot radarstations als bedoeld in die afdeling.

Artikel 5.9 Vervallen

Artikel 5.9a Onze Minister van Justitie en Veiligheid zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens na twee jaar, aan de Staten-Generaal een evaluatie van de effecten van de in Hoofdstuk 1 van deze wet opgenomen instrumenten op versnelling en op verbetering van de projecten waarop deze van toepassing zijn.

Artikel 5.10 1 Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2 Indien het eerste besluit ter uitvoering van een project waarop deze wet van toepassing was, is genomen voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip blijft deze wet vanaf dat tijdstip van toepassing op latere besluiten of handelingen ter uitvoering van datzelfde project.
3 Deze wet blijft vanaf het in het eerste lid bedoelde tijdstip van toepassing op:
a. ontwikkelingsgebieden ten aanzien waarvan voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip een gebiedsontwikkelingsplan dan wel bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.3 is vastgesteld;
b. experimenten als bedoeld in artikel 2.4 die voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip zijn aangewezen overeenkomstig dat artikel;
c. de uitvoering van projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, indien ten aanzien van dat project voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, is genomen, en
d. de uitvoering van krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten, indien ten aanzien van die projecten voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip aan de structuurvisie, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, de in artikel 2.20, tweede lid, bedoelde verklaringen zijn gehecht.

Artikel 5.11 Deze wet wordt aangehaald als: Crisis- en herstelwet.