Hoofdstuk IB
Het CBR
Paragraaf 1Algemeen
Artikel 4z 1 Er is een Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, in het maatschappelijk verkeer aangeduid als CBR. Het bureau bezit rechtspersoonlijkheid en is gevestigd te Rijswijk.2 Op het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing, met uitzondering van artikel 15 van die wet.
Artikel 4z1 Bij de toepassing van de taken op het gebied van de beoordeling van de rijvaardigheid, neemt het CBR de bij ministeriële regeling aangewezen richtlijn, of de aangewezen onderdelen daarvan, in acht.
Paragraaf 2
Taken van het CBR
Artikel 4aa 1 Het CBR is belast met de volgende taken:a. het beoordelen van de rijvaardigheid;
b. het beoordelen van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen;
c. het opleggen van onderzoeken naar de rijvaardigheid en de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van houders van rijbewijzen ten aanzien van wie een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid of geschiktheid bestaat;
d. het opleggen van educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen;
e. vervallen;
f. het schorsen van de geldigheid van rijbewijzen;
g. het ongeldig verklaren van rijbewijzen;
h. het verlenen van ontheffingen als bedoeld in artikel 149, tweede lid;
i. het afgeven van gehandicaptenparkeerkaarten aan aanvragers die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
j. het beoordelen van de vakbekwaamheid van bestuurders in het goederen- en personenvervoer over de weg;
k. het erkennen van opleidingscentra voor het verrichten van nascholing en het certificeren van cursussen met betrekking tot vakbekwaamheid bestuurders goederen- en personenvervoer over de weg en het registreren van nascholing;
l. het houden van toezicht op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de in onderdeel k bedoelde erkenningen;
m. het uitreiken van certificaten die aantonen dat een bestuurder als bedoeld in artikel 151b, onderdeel b, een aantal uren nascholing heeft gevolgd, maar de nascholing nog niet met goed gevolg heeft voltooid;
n. het ongeldig verklaren van getuigschriften van vakbekwaamheid en getuigschriften van nascholing als bedoeld in artikel 151b, onderdelen d en f;
o. het verwerken van gegevens, waaronder mede begrepen gegevens over gezondheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, van de Algemene verordening gegevensbescherming, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken waarmee het CBR bij of krachtens deze wet is belast, alsmede van de taken waarmee het CBR bij of krachtens andere wetten is belast;
p. het met inachtneming van artikel 4am vaststellen van de tarieven, alsmede het vaststellen van de wijze van betaling van deze tarieven, voor het verrichten van taken waarvoor het CBR bij of krachtens deze wet bevoegd is, alsmede voor de bij of krachtens andere wetten opgedragen taken;
q. het verstrekken van gegevens voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken waarmee het CBR dan wel andere organisaties bij of krachtens deze wet zijn belast;
r. het in stand houden en beheren van een systeem waarin rijscholen kunnen worden ingeschreven, franchiserelaties tussen rijscholen en overdrachten van rijscholen kunnen worden geregistreerd en waarmee rijscholen examens bij het CBR kunnen reserveren;
s. het informeren van rijscholen over relevante ontwikkelingen voor hun taakuitvoering.
2 Bij de toepassing van de taken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, neemt het CBR de bij ministeriële regeling aangewezen richtlijn of de aangewezen onderdelen daarvan, in acht.
3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen c tot en met g, wordt onder rijbewijzen mede verstaan rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
4 Voorts is het CBR belast met:
a. de bij of krachtens andere wetten opgedragen taken, en
b. andere bij regeling van Onze Minister opgedragen taken waarbij regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de tarieven van deze taken.
Artikel 4ab Beleidsregels omtrent de uitoefening van de bij of krachtens andere wetten dan deze wet aan het CBR opgedragen taken worden door Onze Minister vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister(s) wie het aangaat.
Paragraaf 3
De organen
Artikel 4ac Het CBR heeft een directie en een raad van toezicht.Artikel 4ad 1 De directie bestaat uit maximaal twee leden.
2 Het lidmaatschap van de directie is onverenigbaar met het lidmaatschap van de raad van toezicht.
3 In geval van schorsing of ontstentenis van een lid van de directie voorziet Onze Minister in de waarneming van diens functie.
4 De leden van de directie worden benoemd voor een tijdvak van maximaal vier jaar en zijn aansluitend éénmalig voor een tijdvak van maximaal vier jaar herbenoembaar. In het geval van bijzondere omstandigheden binnen de organisatie van het CBR kan een lid van de directie bij afloop van de tweede benoemingstermijn terstond opnieuw worden benoemd voor een tijdvak van maximaal twee jaar.
5 De directie stelt bij bestuursreglement haar werkwijze vast.
Artikel 4ae 1 De directie is belast met de dagelijkse leiding van het CBR.
2 Alle bevoegdheden van het CBR die niet bij of krachtens deze wet aan de raad van toezicht zijn opgedragen, komen toe aan de directie.
Artikel 4af 1 De directie vertegenwoordigt het CBR in en buiten rechte.
2 De directie kan onder haar verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging, bedoeld in het eerste lid, opdragen aan een of meer directieleden of andere personen. Zij kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde onderdelen van de taak van het CBR dan wel op bepaalde aangelegenheden.
Artikel 4ag 1 De directie verstrekt de raad van toezicht tijdig de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen en andere gegevens.
2 De directe legt jaarlijks, en voorts tussentijds indien hiertoe naar het oordeel van de raad van toezicht aanleiding bestaat, aan de raad van toezicht verantwoording af over het door haar gevoerde beleid.
Artikel 4ah 1 De raad van toezicht bestaat uit vijf leden, waaronder de voorzitter.
2 Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat de leden van de raad van toezicht.
3 Onze Minister benoemt de voorzitter, gehoord de raad van toezicht.
4 De leden van de raad van toezicht hebben op persoonlijke titel zitting in de raad en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.
5 De raad van toezicht verschaft Onze Minister alle verlangde inlichtingen, met inachtneming van het door Onze Minister vastgestelde informatiestatuut.
Artikel 4ai 1 De voorzitter en de overige leden van de raad van toezicht worden benoemd voor een tijdvak van vier jaren en zijn aansluitend éénmalig voor een tijdvak van vier jaren herbenoembaar.
2 De leden van de raad van toezicht kan tussentijds op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen ontslag worden verleend.
3 Zolang in een vacature van de raad van toezicht niet is voorzien, vormen de overblijvende leden de raad van toezicht, met de bevoegdheid van de volledige raad. Betreft het de vacature van de voorzitter dan wijzen de overblijvende leden uit hun midden een lid aan dat tijdelijk als voorzitter fungeert.
4 Indien een lid wordt benoemd ter vervanging van een tussentijds opengevallen plaats, bepaalt Onze Minister het tijdvak van de benoeming.
Artikel 4aj 1 De raad van toezicht ziet toe op de werkzaamheden van de directie en staat die met raad terzijde.
2 Goedkeuring door de raad van toezicht behoeven in ieder geval de besluiten van de directie betreffende:
a. het reglement, bedoeld in artikel 4an;
b. investeringen die een door de raad van toezicht vast te stellen bedrag te boven gaan;
c. wijzigingen in de rechtspositie van het personeel;
d. de bij of krachtens deze wet aan Onze Minister uit te brengen rapportages.
3 Onze Minister kan bepalen dat de directie de voorafgaande instemming behoeft van de raad van toezicht voor een beslissing als bedoeld in artikel 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen of dat de directie, ingeval Onze Minister een beslissing als bedoeld in dat artikel aan zijn voorafgaande instemming heeft onderworpen, die beslissing pas aan hem kan voorleggen nadat de raad van toezicht heeft verklaard tegen die beslissing geen bedenkingen te hebben.
4 De directie behoeft in elk geval de voorafgaande instemming van de raad van toezicht voor de besluiten betreffende:
a. de begroting;
b. de vaststelling van de tarieven, bedoeld in artikel 4aa, eerste lid, onderdeel p, de tarieven die voortvloeien uit artikel 4aa, derde lid, onderdeel b, alsmede de wijze van betaling van deze tarieven;
c. het jaarverslag en de jaarrekening;
d. het bestuursreglement, bedoeld in artikel 4ad, vijfde lid;
e. het financiële meerjarenbeleidsplan;
f. het sluiten van overeenkomsten van zwaarwegend belang.
5 De in het vierde lid, onderdelen e en f genoemde besluiten behoeven de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
6 De raad van toezicht kan geen rechtsgeldige besluiten nemen indien niet ten minste de meerderheid van de leden ter vergadering aanwezig is.
7 De raad van toezicht stelt bij reglement zijn werkwijze vast. Het reglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
8 De vergaderingen van de raad van toezicht zijn niet openbaar.
Artikel 4ak 1 Onze Minister kan aan de leden van de raad van toezicht, ten laste van het CBR, een vergoeding toekennen voor hun werkzaamheden.
2 De leden van de raad van toezicht hebben aanspraak op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.
3 De raad van toezicht heeft een eigen secretariaat; de kosten daarvan komen ten laste van het CBR.
Paragraaf 4
Financiële bepalingen
Artikel 4al De inkomsten van het CBR bestaan uit:a. de opbrengsten van de tarieven en overige heffingen;
b. vergoedingen voor verrichte diensten;
c. andere baten hoe ook genoemd.
Artikel 4am De hoogte van de tarieven, bedoeld in artikel 4aa, eerste lid, onderdeel p wordt gerelateerd aan de met de uitvoering van de taak redelijkerwijs gemoeide kosten.
Artikel 4an De directie stelt bij reglement richtlijnen vast voor het voeren van een ordelijk financieel beheer van het CBR.
Artikel 4ao Het boekjaar van het CBR valt samen met het kalenderjaar.
Artikel 4ap 1 De directie dient het financiële meerjarenbeleidsplan, waarmee de raad van toezicht heeft ingestemd, voor 1 oktober voorafgaande aan het boekjaar, in bij Onze Minister.
2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over de inrichting van het financiële meerjarenbeleidsplan en kunnen aandachtspunten worden vastgesteld voor de accountantscontrole.
Paragraaf 5
Overige bepalingen
Artikel 4aq 1 Onze Minister stelt regels over de uitoefening van het toezicht op het CBR door Onze Minister en de raad van toezicht.2 Onze Minister verstrekt het CBR de inlichtingen die het CBR voor zijn taakuitoefening redelijkerwijs nodig heeft.
3 Onze Minister stelt een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat inhoudelijke en procedurele voorschriften met betrekking tot de informatie-uitwisseling tussen Onze Minister en het CBR.
Artikel 4ar 1 Waar in deze wet dan wel de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen de goedkeuring van Onze Minister is vereist, verleent dan wel onthoudt deze die goedkeuring binnen zes weken na de datum van ontvangst van de aan goedkeuring onderhevige stukken.
2 Met goedkeuring wordt gelijkgesteld het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn zonder dat de goedkeuring is verleend of onthouden.
Artikel 4as 1 Waar ingevolge deze wet de goedkeuring dan wel de instemming door de raad van toezicht is vereist, verleent of onthoudt deze die goedkeuring dan wel die instemming binnen zes weken na de datum van ontvangst van de aan goedkeuring dan wel instemming onderhevige stukken.
2 Met goedkeuring dan wel instemming wordt gelijkgesteld het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn zonder dat de goedkeuring dan wel de instemming is verleend of onthouden.
Artikel 4at Zolang de begroting niet is goedgekeurd, is de directie gerechtigd gedurende ten hoogste zes maanden van het nieuwe boekjaar voor iedere maand uitgaven te doen ter grootte van 115% van een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande boekjaar.
Artikel 4au Indien het CBR een bij of krachtens een andere wet dan deze wet opgedragen taak naar het oordeel van Onze Minister niet langer naar behoren verricht, kan Onze Minister de nodige voorzieningen treffen na overleg met Onze Minister wie het aangaat.