Uitleveringswet (UW)


Hoofdstuk III

Procedure van uitlevering

Afdeling E

Verkorte procedure

Artikel 41 1 De voortvluchtige wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht, kan - uiterlijk op de dag voorafgaande aan die welke overeenkomstig artikel 24 is bepaald voor zijn verhoor door de rechtbank - verklaren dat hij instemt met onmiddellijke uitlevering.
2 Voorzover bij verdrag niet anders is bepaald, kan een verklaring overeenkomstig het vorige lid alleen worden afgelegd ten overstaan van een rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken.
3 De rechter-commissaris is bevoegd de identiteit van de voortvluchtige vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 29c, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.
4 De voortvluchtige kan zich bij het afleggen van de verklaring doen bijstaan door een raadsman. Hierop wordt, zo hij zonder raadsman verschijnt, zijn aandacht gevestigd door de autoriteit bevoegd tot het in ontvangst nemen van de verklaring.
5 Voordat hij de verklaring aflegt, wordt de voortvluchtige op de mogelijke gevolgen daarvan opmerkzaam gemaakt. Van de verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien ten aanzien van de voortvluchtige toepassing is gegeven aan artikel 16a, tweede lid, of artikel 22a, tweede lid, vindt toezending steeds plaats aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam.
6 De autoriteit ten overstaan van wie de verklaring is afgelegd, zendt het proces-verbaal daarvan aan de officier van justitie die krachtens deze wet bij het verzoek tot voorlopige aanhouding, dan wel het verzoek tot uitlevering is betrokken.

Artikel 42 1 Nadat een verklaring overeenkomstig artikel 41 is afgelegd, kan de officier van justitie beslissen dat de voortvluchtige ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding, of het verzoek tot uitlevering, is uitgegaan.
2 Het vorige lid blijft buiten toepassing:
a. indien voor het feit of de feiten, in verband waarmede de voorlopige aanhouding of de uitlevering is gevraagd, ingevolge een der bepalingen van de artikelen 2 en 9 geen uitlevering kan worden toegestaan;
b. indien blijkt dat tegen de voortvluchtige in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is, of dat tegen hem door een Nederlandse rechter een nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar strafvonnis is gewezen;
c. indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van de Europese Unie waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft overeenkomstig artikel 22b in de gelegenheid zijn gesteld een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen voor dezelfde feiten als die welke aan het uitleveringsverzoek ter fine strafvervolging ten grondslag liggen, tenzij inmiddels is gebleken dat geen Europees aanhoudingsbevel zal worden uitgevaardigd.
3 Van elke beslissing, genomen krachtens het eerste lid van dit artikel, geeft de officier van justitie onverwijld kennis aan Onze Minister.

Artikel 43 1 Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 42 heeft beslist, dat de voortvluchtige ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de andere staat, blijft artikel 23 buiten toepassing.
2 Is de in artikel 23 bedoelde vordering reeds bij de rechtbank ingediend, dan wordt deze onverwijld ingetrokken. De griffier van de rechtbank stelt alsdan het verzoek tot uitlevering, met de daarbij behorende stukken, weder in handen van de officier van justitie.
3 Van het intrekken van de vordering geeft de officier van justitie kennis aan de opgeëiste persoon.

Artikel 44 1 Na de dag waarop hij de in artikel 41 bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan de voortvluchtige nog slechts gedurende ten hoogste twintig dagen in bewaring of in verzekering gesteld blijven.
2 Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien de officier van justitie heeft beslist dat aan de verklaring geen gevolg zal worden gegeven en het verzoek tot uitlevering, met de daarbij behorende stukken, overeenkomstig artikel 23, eerste lid, aan de rechtbank is overgelegd.
3 De in het eerste lid van dit artikel gestelde termijn kan, op vordering van de officier van justitie, door de rechtbank worden verlengd. Artikel 38, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
4 Verlenging kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van twintig dagen heeft kunnen plaats hebben.

Artikel 45 1 In geval van toepassing van artikel 42, eerste lid, bepaalt de officier van justitie, na overleg met de bevoegde buitenlandse autoriteiten, onverwijld de tijd en de plaats waarop de uitlevering zal geschieden.
2 De officier van justitie kan, zo nodig, met het oog op de uitlevering krachtens de bepalingen van deze afdeling, de aanhouding van de voortvluchtige bevelen. Artikel 40, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 In geval van uitlevering krachtens de bepalingen van deze afdeling is artikel 12 niet van toepassing.