Uitleveringswet (UW)


Hoofdstuk III

Procedure van uitlevering

Afdeling D

Voortgezette vrijheidsbeneming en verwijdering uit Nederland

Artikel 37 1 Een krachtens artikel 27 bevolen vrijheidsbeneming wordt - behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde - beëindigd, zodra:
a. zulks door de rechtbank of door de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de gedetineerde of diens raadsman, dan wel door de Hoge Raad bij zijn beslissing op een beroep in cassatie wordt gelast;
b. zij dertig dagen heeft geduurd, tenzij de rechtbank inmiddels, op vordering van de officier van justitie, deze termijn heeft verlengd.
2 De officier van justitie gelast de beëindiging van de vrijheidsbeneming in elk geval zodra hij kennis heeft gekregen van een afwijzende beslissing van Onze Minister op het verzoek tot uitlevering.

Artikel 38 1 Verlenging van de in artikel 37, eerste lid, onder b, bedoelde termijn kan telkens voor ten hoogste dertig dagen geschieden.
2 De gedetineerde wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering tot verlenging te worden gehoord.
3 Verlenging kan alleen geschieden in gevallen waarin:
a. de rechterlijke uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering nog niet, of minder dan dertig dagen tevoren, in kracht van gewijsde is gegaan;
b. Onze Minister zijn beslissing overeenkomstig artikel 33, derde lid, heeft aangehouden;
c. de uitlevering mede door een derde staat is gevraagd, en Onze Minister nog niet op het verzoek van die staat heeft beschikt;
d. de uitlevering inmiddels wel is toegestaan, maar nog niet heeft kunnen plaatshebben.

Artikel 39 1 Na gehele of gedeeltelijke inwilliging van het verzoek tot uitlevering wordt de opgeëiste persoon zo spoedig mogelijk ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat gesteld, zulks op een door Onze Minister, na overleg met die autoriteiten, te bepalen tijd en plaats.
2 De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de uitlevering kan worden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
3 In gevallen als voorzien in het vorige lid kan Onze Minister, zo hij daarvoor termen aanwezig acht, bepalen dat de opgeëiste persoon, ten behoeve van diens berechting op het grondgebied van de verzoekende staat, reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de autoriteiten van die staat zal worden gesteld.
4 Ondergaat de opgeëiste persoon, te wiens aanzien het vorige lid wordt toegepast, een vrijheidsstraf, dan komt de tijd gedurende welke hij ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat is, in mindering op zijn straftijd.

Artikel 40 1 Indien zulks voor de toepassing van artikel 39, eerste of derde lid, noodzakelijk is, wordt de opgeëiste persoon op bevel van de daartoe door Onze Minister aangeschreven officier van justitie aangehouden voor ten hoogste drie dagen. Indien de uitlevering niet binnen de termijn van drie dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan het bevel tot aanhouding door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
2 Na verlenging van de in het eerste lid bedoelde termijn door de officier van justitie, kan deze uitsluitend op vordering van de officier van justitie door de rechtbank worden verlengd. Artikel 38, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Een verlenging als bedoeld in het tweede lid kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 6 dagen heeft kunnen plaatshebben.