Uitleveringswet (UW)


Hoofdstuk III

Procedure van uitlevering

Afdeling B

Behandeling van het verzoek tot uitlevering

Artikel 18 1 Een verzoek tot uitlevering kan slechts in overweging worden genomen, indien het voldoet aan de vereisten omschreven in de navolgende leden van dit artikel.
2 Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij - voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet - rechtstreeks door toezending aan Onze Minister.
3 Het verzoek moet vergezeld gaan van:
a. het origineel of een authentiek afschrift
hetzij van een, voor tenuitvoerlegging vatbaar, tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis,
hetzij van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft,
een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat, en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;
c. de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of, voorzover ongeschreven recht van toepassing is, een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht;
d. de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.

Artikel 19 1 Indien de overgelegde stukken naar het oordeel van Onze Minister niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18, of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag, biedt hij de autoriteiten van de verzoekende staat gelegenheid tot aanvulling of verbetering, binnen een door hem te stellen redelijke termijn.
2 In spoedeisende gevallen en voorzover een verdrag daarin voorziet kan de officier van justitie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad, indien naar zijn oordeel, dat van de rechtbank of de Hoge Raad de overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18 of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag welke ter beoordeling van de rechtbank of de Hoge Raad zijn, de door de verzoekende staat daartoe aangewezen autoriteiten gelegenheid bieden tot aanvulling of verbetering, binnen een door hem gestelde termijn.

Artikel 20 1 Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot uitlevering moet worden afgewezen, stelt hij het verzoek met de daarbij behorende stukken - voor zover nodig na gelegenheid te hebben geboden tot aanvulling of verbetering overeenkomstig artikel 19 - in handen van de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement waarin de opgeëiste persoon zich bevindt. Bevindt de opgeëiste persoon zich in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dan stelt hij de stukken in handen van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.
2 Wanneer een verzoek tot voorlopige aanhouding is voorafgegaan, worden de stukken toegezonden aan de officier van justitie die in verband met dat verzoek reeds bij de zaak betrokken is geweest. Indien dit verzoek een zich in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevindende voortvluchtige betreft, is het eerste lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.
3 Indien tegen de opgeëiste persoon in het Europese deel van Nederland een strafvervolging gaande is, in verband waarmede hij voorlopig van zijn vrijheid is beroofd, of indien die persoon een in het Europese deel van Nederland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat, kunnen, in afwijking van het voorgaande, de stukken worden toegezonden aan de officier van justitie die met de vervolging is belast of belast is geweest.
4 Is voorshands niet bekend in welk arrondissement de opgeëiste persoon zich bevindt, staat de opgeëiste persoon gesignaleerd wegens een tegen hem afgegeven Europees aanhoudingsbevel of is zodanig bevel reeds ontvangen, dan zendt Onze Minister de stukken toe aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.

Artikel 21 1 De officier van justitie die het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, kan de aanhouding van de opgeëiste persoon bevelen.
2 De opgeëiste persoon wiens aanhouding overeenkomstig het vorige lid is bevolen, wordt binnen vierentwintig uren na zijn aanhouding voor de officier van justitie of, bij diens afwezigheid, voor een hulpofficier van justitie geleid. Na verhoor door een hulpofficier wordt de aangehouden persoon zo spoedig mogelijk alsnog voor de officier van justitie geleid.
3 Na de opgeëiste persoon te hebben gehoord, kan de officier van justitie bevelen dat deze in verzekering gesteld zal blijven tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist.
4 Het bevel tot inverzekeringstelling kan te allen tijde zowel door de rechtbank als door de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, worden opgeheven.

Artikel 22 1 Wanneer de opgeëiste persoon, op de dag waarop de officier van justitie het verzoek tot uitlevering ontvangt, reeds krachtens artikel 14, onderscheidenlijk artikel 15 in verzekering of in bewaring is gesteld, kan de vrijheidsbeneming - met afwijking van artikel 14, derde en vierde lid, onderscheidenlijk artikel 16, aanhef en onder c - op bevel van de officier van justitie worden voortgezet tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist.
2 Van zijn in het vorige lid bedoelde bevel geeft de officier van justitie onverwijld kennis aan de rechter-commissaris die de bewaring krachtens artikel 15 heeft bevolen.

Artikel 22a 1 Indien de opgeëiste persoon in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is aangehouden, blijft artikel 21, derde en vierde lid, buiten toepassing. Na de opgeëiste persoon te hebben gehoord, kan de officier van justitie of hulpofficier van justitie bevelen dat hij gedurende drie dagen, te rekenen vanaf het tijdstip van zijn aanhouding, in verzekering gesteld zal blijven. De termijn van de inverzekeringstelling kan met het oog op de toepassing van het derde lid uitsluitend door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam éénmaal met drie dagen worden verlengd.
2 Indien de opgeëiste persoon op de dag waarop de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam het verzoek tot uitlevering ontvangt reeds krachtens artikel 14 in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verzekering is gesteld, kan de vrijheidsbeneming – in afwijking van de artikelen 14, derde lid, 16a, eerste lid, en 22 – uitsluitend op bevel van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam worden voortgezet tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist.
3 Indien de opgeëiste persoon in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verzekering is gesteld, wordt hij binnen de termijnen van het eerste lid overgedragen aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.
4 Het derde lid kan buiten toepassing blijven indien de opgeëiste persoon tegenover de officier van justitie die hem hoort, heeft verklaard in te stemmen met zijn onmiddellijke uitlevering, de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam heeft beslist dat de opgeëiste persoon ter beschikking zal worden gesteld van de staat waarvan het verzoek tot uitlevering is uitgegaan en de feitelijke uitlevering kan plaatsvinden binnen de termijnen van het eerste lid. Artikel 41, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5 Na de opgeëiste persoon te hebben gehoord, kan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam bevelen dat de vrijheidsbeneming wordt voortgezet tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist.
6 De opgeëiste persoon kan te allen tijde zowel door de rechtbank Amsterdam als door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam, ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, in vrijheid worden gesteld.

Artikel 22b De officier van justitie die een uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging heeft ontvangen betreffende een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer als bedoeld in artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt onverwijld contact op met de officier van justitie die krachtens de Overleveringswet is belast met de behandeling van Europese aanhoudingsbevelen teneinde te bezien of uitlevering van die onderdaan tot een inbreuk op artikel 18 van dat Verdrag kan leiden en hem zo nodig te verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit, bedoeld in artikel 1 van de Overleveringswet, van de lidstaat van de Europese Unie waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft in de gelegenheid te stellen een Europees aanhoudingsbevel, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Overleveringswet, uit te vaardigen.

Artikel 23 1 Uiterlijk op de derde dag na die waarop hij het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, vordert de officier van justitie schriftelijk, dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen. Hij legt daarbij de stukken aan de rechtbank over. In voorkomend geval vermeldt hij daarbij dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van de Europese Unie waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft, in de gelegenheid zijn gesteld een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen voor dezelfde feiten als die welke aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen.
2 Een afschrift van de krachtens het vorige lid vereiste vordering wordt aan de opgeëiste persoon betekend. Daarbij wordt hem mededeling gedaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, met vermelding van de tijden en de plaatsen waarop deze zijn begaan, een en ander zoals bij het verzoek tot uitlevering omschreven, alsmede van de staat die het verzoek heeft gedaan. Het voorgaande geldt eveneens in het geval dat de officier van justitie naar aanleiding van een naderhand ontvangen verzoek zijn vordering heeft aangevuld of gewijzigd. Van de ontvangst van aanvullende stukken, die in het dossier worden gevoegd, wordt de opgeëiste persoon mededeling gedaan.
3 Nadat de stukken aan de rechtbank zijn overgelegd, mag de kennisneming daarvan aan de opgeëiste persoon en diens raadsman niet worden onthouden. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24 1 Dadelijk na de ontvangst van de in artikel 23 bedoelde vordering bepaalt de voorzitter van de rechtbank, zoveel mogelijk bij voorrang, het tijdstip waarop de opgeëiste persoon door de rechtbank zal worden gehoord. Hij kan daarbij diens medebrenging bevelen.
2 De griffier van de rechtbank doet onverwijld aan de officier van justitie en aan de opgeëiste persoon mededeling van het voor het verhoor bepaalde tijdstip. Die mededeling - alsmede, zo een bevel tot medebrenging is gegeven, een afschrift van dat bevel - wordt aan de opgeëiste persoon betekend.
3 In geval de opgeëiste persoon geen raadsman heeft, geeft de voorzitter aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot aanwijzing van een raadsman.

Artikel 25 1 Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de rechtbank om gewichtige, in het proces-verbaal der zitting te vermelden, redenen sluiting der deuren beveelt.
2 Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van de officier van justitie.
3 Bij zijn verhoor kan de opgeëiste persoon zich door zijn raadsman doen bijstaan.
4 Is de opgeëiste persoon niet verschenen en acht de rechtbank zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk, dan gelast de rechtbank tegen een door haar te bepalen tijdstip diens dagvaarding, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.

Artikel 26 1 De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan. De rechtbank is tevens bevoegd de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van dat wetboek, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29c, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2 De officier van justitie geeft ter zitting van de rechtbank zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering en legt een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank over. De opgeëiste persoon en diens raadsman worden eveneens in de gelegenheid gesteld tot het maken van terzake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen.
3 Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering.
4 Indien de rechtbank zulks met het oog op het door haar krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast zij - zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging - tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen.

Artikel 27 1 Op vordering van de officier van justitie kan de rechtbank ter zitting de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevelen.
2 Voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, beslist de rechtbank ambtshalve omtrent de gevangenhouding van de opgeëiste persoon, zo deze in bewaring of in verzekering is gesteld.

Artikel 28 1 Zo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter zitting doet de rechtbank uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering. De uitspraak wordt met redenen omkleed.
2 Bevindt de rechtbank
hetzij dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18, of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag,
hetzij dat het verzoek tot uitlevering niet voor inwilliging vatbaar is,
hetzij dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd,
dan verklaart zij bij haar uitspraak de uitlevering ontoelaatbaar.
3 In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen verklaart de rechtbank bij haar uitspraak de uitlevering toelaatbaar, zulks met vermelding van de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen, alsmede van het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
4 Wordt de uitlevering toelaatbaar verklaard niettegenstaande een bewering van de opgeëiste persoon overeenkomstig artikel 26, derde lid, dan vermeldt de uitspraak hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden.

Artikel 29 1 De artikelen 50, eerste lid, 260, eerste lid, 268, 269, vijfde lid, 271, 272, 273, derde lid, 274 tot en met 277, 279, 281, 286, 288, vierde lid, 289, eerste en derde lid, 290 tot en met 301, 318 tot en met 322, 324 tot en met 331, 345, eerste en derde lid, 346, 357 en 362 tot en met 365, eerste tot en met vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing. Voor zover die bepalingen betrekking hebben op de verdachte, zijn zij van overeenkomstige toepassing op de opgeëiste persoon.
2 De in het eerste lid genoemde artikelen vinden geen toepassing voor zover deze betrekking hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele blijkt.

Artikel 30 1 De uitspraak van de rechtbank wordt aan de opgeëiste persoon die bij de voorlezing daarvan niet tegenwoordig is geweest, betekend. Daarbij wordt hem kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de uitspraak openstaat, en van de termijn binnen welke dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
2 De rechtbank zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van haar uitspraak toe. Indien de uitlevering toelaatbaar is verklaard, doet zij het afschrift vergezeld gaan van haar advies omtrent het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg. Een afschrift van het advies wordt door de griffier aan de opgeëiste persoon en diens raadsman ter hand gesteld of toegezonden.

Artikel 31 1 Tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering kan zowel door de officier van justitie als door de opgeëiste persoon beroep in cassatie worden ingesteld.
2 Van verklaringen waarbij afstand wordt gedaan van het recht om beroep in cassatie in te stellen, of waarbij een zodanig beroep wordt ingetrokken, geeft de griffier van de rechtbank onverwijld kennis aan Onze Minister.
3 De officier van justitie is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
4 De opgeëiste persoon die cassatieberoep heeft ingesteld, is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om vóór de dienende dag bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
5 De voorzitter bepaalt na overleg met de procureur-generaal de rechtsdag. De procureur-generaal doet de dag voor de behandeling van het beroep bepaald ten minste acht dagen vóór de rechtsdag aanzeggen aan de opgeëiste persoon. Deze termijn kan, met toestemming van de opgeëiste persoon, worden bekort indien van die toestemming blijkt op overeenkomstige wijze als bepaald in artikel 265, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Bij gebreke van tijdige aanzegging wordt door de Hoge Raad de aanzegging van een nieuwe rechtsdag bevolen, tenzij voor de opgeëiste persoon een raadsman is verschenen. In dat laatste geval kan op diens verzoek uitstel worden verleend.
6 In de gevallen waarin op de zitting de behandeling van het beroep voor een bepaalde tijd wordt uitgesteld of geschorst, heeft geen nieuwe aanzegging aan de opgeëiste persoon plaats.
7 De artikelen 431, 432, 432a, 434, eerste lid, 438, 439, 440, eerste lid, 442, 443, 444, 449, eerste lid, 450, 451, 451a, 452, 453, 454, eerste, tweede en derde lid, 455, eerste lid, en 456 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
8 Indien de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd doet de Hoge Raad wat de rechtbank had behoren te doen. Tenzij de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden, gelast hij tegen een door hem te bepalen tijdstip de oproeping van de opgeëiste persoon, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.
9 De Hoge Raad zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van zijn arrest toe.

Artikel 32 Zodra de rechterlijke uitspraak betreffende het verzoek tot uitlevering in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het gerecht dat de zaak het laatst heeft behandeld, dat verzoek met de daarbij behorende stukken terug aan Onze Minister.