Uitleveringswet (UW)


Artikel 26 1 De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan. De rechtbank is tevens bevoegd de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van dat wetboek, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29c, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2 De officier van justitie geeft ter zitting van de rechtbank zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering en legt een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank over. De opgeëiste persoon en diens raadsman worden eveneens in de gelegenheid gesteld tot het maken van terzake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen.
3 Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering.
4 Indien de rechtbank zulks met het oog op het door haar krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast zij - zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging - tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen.

Wijzigingen

Datum Betreft Bekendmaking Kamerdossier Memorie van toelichting
01-03-2017 wijziging Stb 2016 476 (pdf) 34159 MvT (web) MvT (pdf)
01-07-2013 wijziging Stb 2013 225 (pdf) 33012 MvT (web) MvT (pdf)
01-10-2010 wijziging Stb 2009 317 (pdf) 31436 MvT (web) MvT (pdf)
19-12-1983 wijziging Stb 1983 576 (pdf) 17397 MvT (pdf)
03-04-1967 nieuwe-regeling Stb 1967 139 (pdf) 8054 MvT (pdf)