Wetboek van Strafvordering (Sv)
Vijfde Boek
Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking
Titel 1Internationale rechtshulp in strafzaken
Derde afdelingVerzoeken tot rechtshulp gericht aan Nederland
Artikel 5.1.4(inwilliging van een verzoek tot rechtshulp)
1 Tenzij Onze Minister van Veiligheid en Justitie aanstonds van oordeel is dat het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat niet kan worden ingewilligd, stelt hij het verzoek en de daarbij behorende stukken in handen van de officier van justitie.2 Voor zover het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat is gegrond op een verdrag wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.
3 In gevallen waarin het betreft een verzoek dat niet op een verdrag is gegrond, alsmede in gevallen waarin het toepasselijke verdrag niet tot inwilliging verplicht, kan een verzoek om rechtshulp van een bevoegde autoriteit van een vreemde staat worden ingewilligd indien de inwilliging niet in strijd is met een wettelijk voorschrift of dient te worden geweigerd in het kader van het algemeen belang.
4 Wanneer een verdrag voorziet in rechtstreekse toezending van verzoeken aan justitiële autoriteiten, is de officier van justitie in het arrondissement waarin de in het verzoek gevraagde handeling moet worden verricht, dan wel een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket, zelfstandig bevoegd tot inwilliging van het verzoek, tenzij de inwilliging op grond van artikel 5.1.5 een beslissing van Onze Minister van Veiligheid en Justitie verlangt. Indien het verzoek niet tot die officier van justitie is gericht, wordt het door de geadresseerde onverwijld aan hem doorgezonden.
5 Indien het verzoek niet kan worden ingewilligd, worden de autoriteiten van de verzoekende staat daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld. In geval het verzoek niet kan worden ingewilligd omdat het onvolledig is, wordt de autoriteiten van de verzoekende staat eerst in de gelegenheid gesteld om het verzoek aan te vullen.
Artikel 5.1.5
(weigeringsgronden)
1 Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die zou leiden tot schending van het beginsel van ne bis in idem.2 Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en tevens uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging dan wel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.
3 Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4 Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is ter zake bevoegd te beslissen.
5 Aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard of daarmede verband houdende feiten, wordt niet voldaan dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken. De beslissing op het verzoek wordt langs diplomatieke weg ter kennis van de autoriteiten van de verzoekende staat gebracht.
6 Het vijfde lid is niet van toepassing, indien het verzoek is gebaseerd op een verdrag waarin ten aanzien van bepaalde strafbare feiten is bepaald dat deze in het kader van strafrechtelijke samenwerking niet worden aangemerkt als strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten.
7 Tenzij een toepasselijk verdrag anders bepaalt, wordt aan verzoeken die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmee verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ‘s Rijksbelastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ‘s Rijksbelastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, niet voldaan dan krachtens machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven na overleg met de Minister van Financiën.
Artikel 5.1.6
(uitvoering van een verzoek tot rechtshulp)
1 De officier van justitie draagt zorg voor de spoedige uitvoering van een voor inwilliging vatbaar verzoek om rechtshulp.2 De officier van justitie stelt de autoriteiten van de verzoekende staat van de behandeling van het verzoek terstond in kennis, en treedt zo nodig in overleg over de wijze van uitvoering van het verzoek.
3 Bij de uitvoering van het verzoek worden, binnen de mogelijkheden die het van toepassing zijnde verdrag en de wet daartoe bieden, zoveel mogelijk de door de verzoekende staat aangegeven formaliteiten en procedures in acht genomen.
Artikel 5.1.7
(zelfstandige inwilliging en uitvoering door opsporingsambtenaren)
1 Indien in het verzoek om rechtshulp uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126z, 126zd tot en met 126zu en 126gg dan wel toepassing van artikel 126ff nodig zijn, kan de inwilliging en de uitvoering van het verzoek geschieden door een opsporingsambtenaar.2 Uitvoering van verzoeken om rechtshulp krachtens het eerste lid vindt plaats onder gezag van de officier van justitie. Bij de afdoening van het verzoek worden de door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen in acht genomen.
3 Van elke inwilliging van een verzoek om rechtshulp overeenkomstig het eerste lid wordt aantekening gehouden in een register waarvan het model door Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt vastgesteld. In de aantekening worden in ieder geval de aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is opgenomen.
Artikel 5.1.8
(inzet van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen)
1 Ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp van een vreemde staat kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, voor zover deze eveneens zouden kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden, indien het verzoek op een verdrag is gebaseerd, eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.2 Indien meerdere opsporingsbevoegdheden zich lenen voor uitvoering van het verzoek om rechtshulp, wordt gekozen voor toepassing van de voor betrokkenen minst ingrijpende bevoegdheid, tenzij uit het verzoek om rechtshulp of uit overleg met de autoriteiten van de verzoekende staat blijkt dat toepassing van een andere bevoegdheid is aangewezen.
3 Bevoegdheden die op grond van dit wetboek slechts kunnen worden toegepast door of na machtiging van de rechter-commissaris, kunnen enkel worden toegepast ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat.
4 Indien zulks voor uitvoering van het verzoek noodzakelijk of gewenst is, stelt de officier van justitie het verzoek, voor zover nodig met toepassing van artikel 181, in handen van de rechter-commissaris. De officier van justitie omschrijft in de vordering welke verrichtingen van de rechter-commissaris worden verlangd. De vordering kan te allen tijde worden ingetrokken.
5 De rechter-commissaris stelt de door hem ter uitvoering van het verzoek om rechtshulp vergaarde voorwerpen, stukken en gegevens onverwijld ter beschikking aan de officier van justitie.
6 De artikelen 126aa, tweede lid, alsmede 126bb tot en met 126dd zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126cc is slechts van toepassing voor zover de betreffende processen-verbaal en andere voorwerpen niet aan de buitenlandse autoriteiten zijn afgegeven. De officier van justitie draagt er zorg voor dat een betrokkene de processen-verbaal en andere voorwerpen die op hem betrekking hebben op enig moment kan inzien.
Artikel 5.1.9
(videoconferentie)
1 De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie uitvoering geven aan een verzoek tot verhoor per videoconferentie door bevoegde buitenlandse autoriteiten, onder zijn leiding, van een getuige of deskundige. Tevens kan uitvoering worden gegeven aan een verzoek om in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten een verdachte per videoconferentie te verhoren.2 Tenzij een toepasselijk verdrag anders bepaalt, zijn de bepalingen in dit wetboek inzake een verzoek tot verhoor van een verdachte, getuige of deskundige door de rechter-commissaris van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van het verzoek tot verhoor per videoconferentie.
3 De praktische regeling voor toepassing van de videoconferentie wordt overeengekomen tussen de rechter-commissaris en de autoriteit die het verzoek heeft uitgevaardigd.
Artikel 5.1.10
(overdracht resultaten uitvoering rechtshulpverzoek aan het buitenland)
1 De officier van justitie is bevoegd, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, om de resultaten van de uitvoering van het verzoek om rechtshulp ter beschikking te stellen aan de autoriteiten van de verzoekende staat. Indien overeenkomstig artikel 5.1.11 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, dan wel op grond van het derde lid verlof van de rechtbank is vereist, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift of het verlof is verleend.2 Tenzij aannemelijk is dat de rechthebbende op de in beslag genomen voorwerpen niet in Nederland verblijf houdt, wordt door de officier van justitie bij de afgifte aan de autoriteiten van de vreemde staat bedongen, dat de voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
3 Indien de kennisgeving van artikel 5.1.11, eerste lid, omwille van het belang van geheimhouding van het verzoek om rechtshulp niet heeft plaatsgevonden, kunnen voorwerpen die in beslag zijn genomen of stukken of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s, 126t, 126ue, derde lid, 126uf en 126ug omschreven bevoegdheden, slechts worden overgedragen nadat de rechtbank daartoe verlof heeft verleend.
4 De artikelen 116 tot en met 119, 552a, achtste lid, en 552d, vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 23, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien door de autoriteiten van de verzoekende staat om geheimhouding is verzocht, dan wel uit de aard van het verzoek blijkt dat geheimhouding van het verzoek om rechtshulp is geboden, wordt verondersteld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door toepassing van artikel 23, tweede tot en met vijfde lid.
Artikel 5.1.11
(rechtsmiddel tegen inbeslagneming ter uitvoering van een rechtshulpverzoek en overdracht stukken en voorwerpen)
1 De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een verzoek om rechtshulp voorwerpen in beslag zijn genomen dan wel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.2 Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of gevorderde gegevens in overwegende mate betrekking hebben op andere personen dan bij wie deze zijn gevorderd, doet hij de nodige naspeuringen naar deze directe belanghebbenden in Nederland teneinde hen een kennisgeving bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3 De artikelen 552a, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het rechtshulpverzoek, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
4 Indien een klaagschrift is ingediend, stelt de officier van justitie de autoriteiten van de verzoekende staat, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, daarvan in kennis. De autoriteiten van de verzoekende staat worden op dezelfde wijze van de beslissing op het klaagschrift in kennis gesteld.
Artikel 5.1.12
(directe doorgeleiding telecommunicatie)
1 Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan op verzoek van een buitenlandse autoriteit telecommunicatie worden opgenomen met het oog op de rechtstreekse doorgeleiding naar het buitenland. De artikelen 126m en 126t zijn van overeenkomstige toepassing.2 Indien de opgenomen en rechtstreeks doorgeleide telecommunicatie betrekking heeft op een gebruiker van telecommunicatie die zich op Nederlands grondgebied bevindt, worden aan de doorgeleiding de voorwaarden verbonden, dat de gegevens verkregen door het aftappen van de telecommunicatie:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a zou kunnen verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd; en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan het rechtshulpverzoek is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
3 Artikel 126bb is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.1.13
(opnemen telecommunicatie van gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt)
1 Een kennisgeving, op basis van een verdrag, van de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot aftappen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt onverwijld doorgezonden aan de door het College van procureurs-generaal daartoe aangewezen officier van justitie.2 De officier van justitie stelt de kennisgeving onverwijld in handen van de rechter-commissaris bij een schriftelijke vordering waarin, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, machtiging tot het verlenen van instemming met het voornemen tot opnemen of het opnemen door de bevoegde buitenlandse autoriteiten wordt verlangd.
3 De rechter-commissaris neemt een beslissing op de vordering met inachtneming van het bepaalde in het toepasselijke verdrag en het bepaalde bij of krachtens artikel 126m of 126t.
4 Indien de machtiging wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat met het voornemen tot opnemen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt, wordt ingestemd. Hij verbindt daaraan de voorwaarden die de rechter-commissaris heeft gesteld, alsmede de voorwaarden, dat de gegevens verkregen door het opnemen van de telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied:
a. voor zover deze mededelingen bevatten, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van de artikelen 218 en 218a kan verschonen indien hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, en
b. alleen mogen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan de kennisgeving is gedaan en dat voor het gebruik voor enig ander doel voorafgaand toestemming dient te worden gevraagd en te zijn verkregen.
5 Indien de machtiging wordt verleend, is artikel 126bb van overeenkomstige toepassing.
6 Indien de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie de autoriteiten van wie de kennisgeving afkomstig is, binnen de in het toepasselijke verdrag gestelde termijn, mede dat niet wordt ingestemd met het voornemen tot aftappen of het aftappen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt stopgezet.
7 In een mededeling als bedoeld in het zesde lid die betrekking heeft op opnemen dat reeds een aanvang heeft genomen, wordt tevens opgenomen dat de gegevens, verkregen door het opnemen van telecommunicatie van de gebruiker tijdens diens verblijf op Nederlands grondgebied, niet mogen worden gebruikt en dienen te worden vernietigd, tenzij, met inachtneming van het toepasselijke verdrag, naar aanleiding van een daartoe strekkend nieuw verzoek in bijzondere gevallen en onder nadere voorwaarden enig gebruik wordt toegestaan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 5.1.14
(uitreiking van stukken)
1 Het betekenen en uitreiken van stukken aan derden, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen en uitreiken van Nederlandse stukken van vergelijkbare strekking.2 Is bij een voor inwilliging vatbaar verzoek uitdrukkelijk de voorkeur gegeven aan betekening of uitreiking aan de geadresseerde in persoon, dan wordt zoveel mogelijk dienovereenkomstig gehandeld.