Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties


Hoofdstuk 3

Voorwaardelijke veroordeling, voorwaardelijke invrijheidstelling en taakstraffen

Afdeling 2

Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland

§ 2

De beslissing over de erkenning

Artikel 3:7

(toezending certificaat)

1 De rechterlijke uitspraak wordt door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat vergezeld van een ingevuld certificaat aan het openbaar ministerie gezonden. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.
2 De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door het openbaar ministerie kan worden vastgesteld.
3 Indien de rechterlijke uitspraak en het certificaat niet aan het openbaar ministerie zijn gezonden, worden ze door de geadresseerde onverwijld aan het openbaar ministerie doorgezonden. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis. Het openbaar ministerie bevestigt de ontvangst van de aan hem doorgezonden documenten aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

Artikel 3:8

(in behandeling nemen certificaat)

1 Het openbaar ministerie neemt de rechterlijke uitspraak en het certificaat in behandeling.
2 Het openbaar ministerie kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat over te leggen.
3 Indien het certificaat niet is gesteld in de Nederlandse taal of, indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen, verzoekt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te vertalen.
4 Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak, verzoekt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren.
5 Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat op diens verzoek op de hoogte van de maximumduur van de vrijheidsbenemende sanctie die op grond van het Nederlandse recht ten uitvoer kan worden gelegd, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft.

Artikel 3:9

(termijn)

1 Het openbaar ministerie beslist binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het certificaat over de erkenning van de rechterlijke uitspraak.
2 De beslissing van het openbaar ministerie kan slechts worden uitgesteld:
a. totdat een vertaling beschikbaar is als bedoeld in artikel 3:8, derde lid;
b. totdat binnen redelijke termijn is voldaan aan het verzoek, bedoeld in artikel 3:8, vierde lid;
c. indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het eerste lid, te halen.
3 Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis van de uitzonderlijke omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, en van de tijd die benodigd is om een beslissing te nemen.

Artikel 3:10

(beslissing openbaar ministerie)

1 Het openbaar ministerie erkent de rechterlijke uitspraak en geeft zo nodig toepassing aan artikel 3:11, tenzij er gronden zijn om de erkenning te weigeren.
2 Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing op grond van het eerste lid.
3 Het openbaar ministerie stelt eveneens de veroordeelde schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing op grond van het eerste lid. Indien het openbaar ministerie de rechterlijke uitspraak erkent, stelt het de veroordeelde in kennis van zijn beslissing, nadat de termijn, bedoeld in artikel 3:14, tweede lid, is verstreken of zoveel eerder als duidelijk is geworden dat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het certificaat niet intrekt.

Artikel 3:11

(aanpassing)

1 Indien de aan de veroordeelde opgelegde verplichting, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd dan wel de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd, een langere duur heeft dan de maximumduur die op grond van het Nederlandse recht is toegestaan, verlaagt het openbaar ministerie de duur tot dat maximum, met dien verstande dat in het geval, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, onder b, de periode waarover in de uitvaardigende lidstaat voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend, niet wordt aangepast.
2 Indien de aard van de aan de veroordeelde opgelegde verplichting, dan wel de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd, indien de verplichting niet is nageleefd, onverenigbaar is met het Nederlandse recht, past het openbaar ministerie deze zodanig aan dat tenuitvoerlegging in Nederland mogelijk is op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde verplichting dan wel vrijheidsbenemende sanctie.
3 De aanpassing op grond van dit artikel houdt in geen geval een verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde verplichting, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd dan wel de vrijheidsbenemende sanctie in.

Artikel 3:12

(verplichte weigeringsgronden)

1 Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak indien:
a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak en niet binnen redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 3:8., vierde lid, is voldaan;
b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in artikel 3:4;
c. de veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
d. de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak onverenigbaar is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;
e. de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel;
f. het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
g. over het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot uitvoering van de opgelegde sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard;
h. uit het certificaat blijkt dat:
1°. de veroordeelde niet in overeenstemming met het recht van de uitvaardigende lidstaat in persoon of via een naar het nationale recht bevoegde vertegenwoordiger in kennis is gesteld van zijn recht om de zaak te betwisten, alsmede van de termijnen waarbinnen dat rechtsmiddel moet worden aangewend; of
2°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat:
– tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of
– op de hoogte was van de voorgenomen behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of
– nadat de rechterlijke uitspraak aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke uitspraak, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de uitspraak niet betwist of niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; of
3°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, na uitdrukkelijk te zijn geïnformeerd over de behandeling ter terechtzitting en over de mogelijkheid om in persoon ter terechtzitting aanwezig te zijn, uitdrukkelijk heeft verklaard afstand te doen van zijn recht op een mondelinge behandeling en uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de zaak niet betwist.
i. de aan de veroordeelde opgelegde verplichting een medische of therapeutische behandeling betreft die niet ten uitvoer kan worden gelegd overeenkomstig het Nederlandse recht of binnen de kaders van het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg.
2 Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b, e en i, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.

Artikel 3:13

(facultatieve weigeringsgronden)

1 Het openbaar ministerie kan de erkenning van de rechterlijke uitspraak weigeren indien:
a. het feit waarvoor de sanctie is opgelegd:
1°. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of
2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd,
terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd;
b. de opgelegde taakstraf een kortere duur heeft dan tachtig uren, dan wel de opgelegde verplichting of de proeftijd een kortere duur heeft dan zes maanden.
2 Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.