Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)


Hoofdstuk III

Procedure

Afdeling C

Gerechtelijke procedure

Artikel 18 1 De officier van justitie vordert binnen twee weken na de dag waarop hij de in artikel 15 of 17 bedoelde stukken heeft ontvangen, schriftelijk, dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging. Bij zijn vordering legt de officier van justitie de stukken aan de rechtbank over. Een afschrift van de vordering wordt aan de veroordeelde betekend. Bij zijn vordering legt de officier van justitie tevens een lijst van voorwerpen of vorderingen over, die ingevolge afdeling B van Hoofdstuk II zijn in beslag genomen.
2 De in het eerste lid gestelde termijn wordt geschorst van het tijdstip waarop de officier van justitie overeenkomstig artikel 16 adviseert aan Onze Minister tot het tijdstip waarop de officier van justitie van Onze Minister bericht ontvangt dat de tenuitvoerlegging dient te worden gevorderd.
3 Indien de veroordeelde ingevolge deze wet van zijn vrijheid is beroofd, eindigt de schorsing in elk geval na veertien dagen.
4 Het in de vorige leden bepaalde is niet van toepassing indien de ten uitvoer te leggen sanctie uitsluitend bestaat uit een geldboete.

Artikel 19 1 De officier van justitie kan naar regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur de medewerking inroepen van personen en lichamen, welke op het gebied van de reclassering of op dergelijk gebied werkzaam zijn, en aan deze de nodige opdrachten geven. De personen of lichamen, belast met de uitvoering van de opdrachten, stellen de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, tenzij de opdrachten in een inrichting worden uitgevoerd.
2 Heeft de veroordeelde de leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt, dan wint de officier van justitie omtrent diens persoonlijkheid en levensomstandigheden inlichtingen in bij de raad voor de kinderbescherming. De laatste volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20 1 De in artikel 18 bedoelde vordering wordt bij de politierechter aanhangig gemaakt, tenzij naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie
a. de zaak niet van eenvoudige aard is, bepaaldelijk ten aanzien van de beoordeling van de strafbaarheid van het feit of van de veroordeelde naar Nederlands recht, of
b. door de rechtbank een vrijheidsstraf dient te worden opgelegd waarvan het alsnog in Nederland ten uitvoer te leggen gedeelte de duur van een jaar overschrijdt.
2 De politierechter is bevoegd ingevolge deze wet vrijheidsstraf van meer dan een jaar op te leggen, mits het in Nederland ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf de duur van een jaar niet overschrijdt.
3 Indien de politierechter oordeelt, dat de zaak door een meervoudige kamer van de rechtbank moet worden behandeld, verwijst hij de zaak daar heen. De zaak wordt alsdan op de bestaande vordering door de meervoudige kamer verder behandeld.

Artikel 21 1 De in artikel 18 bedoelde vordering wordt, indien de veroordeelde op dat tijdstip de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, bij de kinderrechter aanhangig gemaakt, tenzij naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie en de kinderrechter
a. de zaak niet van eenvoudige aard is, bepaaldelijk ten aanzien van de beoordeling van de strafbaarheid van het feit of van de veroordeelde naar Nederlands recht, of
b. door de rechtbank een vrijheidsstraf dient te worden opgelegd waarvan het alsnog in Nederland ten uitvoer te leggen gedeelte de duur van zes maanden overschrijdt.
Maakt de officier van justitie zijn vordering bij de meervoudige kamer aanhangig, dan neemt de kinderrechter aan het onderzoek ter terechtzitting deel.
2 De kinderrechter is bevoegd ingevolge deze wet vrijheidsstraf van meer dan zes maanden op te leggen, mits het in Nederland ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf de duur van zes maanden niet overschrijdt.
3 Indien de kinderrechter oordeelt dat de zaak door een meervoudige kamer van de rechtbank moet worden behandeld, verwijst hij de zaak daar heen. De zaak wordt alsdan op de bestaande vordering door de meervoudige kamer verder behandeld. De kinderrechter neemt aan het onderzoek ter terechtzitting deel.

Artikel 22 Betreft de in artikel 18 bedoelde vordering een in artikel 2 van de Wet militaire strafrechtspraak bedoelde persoon, dan geschiedt de behandeling daarvan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, voor de militaire politierechter dan wel de militaire kamer van de rechtbank, die ingevolge die wet bevoegd is over die persoon rechtsmacht uit te oefenen.

Artikel 23 De politierechter, de kinderrechter en de militaire politierechter bezitten elk de bevoegdheden die aan de voorzitter van een meervoudige kamer van de rechtbank toekomen.

Artikel 24 1 Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in artikel 18 bedoelde vordering bepaalt de voorzitter van de rechtbank het tijdstip waarop de rechtbank een aanvang zal maken met de behandeling van de vordering. Tussen de dag waarop de mededeling om ter terechtzitting te verschijnen aan de veroordeelde is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen.
2 Met toestemming van de veroordeelde kan deze termijn worden verkort, mits van deze toestemming uit een schriftelijke verklaring blijkt.

Artikel 25 De griffier van de rechtbank doet onverwijld aan de officier van justitie en aan de veroordeelde mededeling van het tijdstip dat voor de behandeling van de vordering is bepaald. Daarbij wordt de veroordeelde die geen raadsman heeft, gewezen op het recht op bijstand van een raadsman en het recht op kennisneming van de processtukken, bedoeld in artikel 64, eerste lid.

Artikel 26 1 De officier van justitie en de veroordeelde zijn bevoegd ten behoeve van het onderzoek dat de rechtbank ingevolge deze wet heeft te verrichten en de beslissingen die zij heeft te nemen getuigen en deskundigen te doen oproepen.
2 De officier van justitie kan bij met redenen omklede beslissing weigeren getuigen of deskundigen op te roepen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze door de veroordeelde zijn opgegeven ten einde ter terechtzitting verklaringen af te leggen ter betwisting van feiten, als bedoeld in artikel 28, derde lid. De beslissing wordt onverwijld schriftelijk ter kennis van de veroordeelde gebracht. Hij wordt daarbij opmerkzaam gemaakt op het bepaalde in artikel 28, zesde lid.

Artikel 27 1 De behandeling van de vordering heeft plaats in tegenwoordigheid van de officier van justitie. De veroordeelde wordt in de gelegenheid gesteld daarbij aanwezig te zijn en kan zich door zijn raadsman doen bijstaan.
2 De behandeling van de vordering geschiedt in het openbaar, tenzij de rechtbank op verzoek van de veroordeelde of om gewichtige, in het proces-verbaal der zitting te vermelden, redenen sluiting der deuren beveelt.

Artikel 28 1 De rechtbank onderzoekt de identiteit van de veroordeelde op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing en de feiten en omstandigheden die voor haar beslissing van belang zijn. De rechtbank is tevens bevoegd de identiteit van de veroordeelde vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van dat wetboek, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29c, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2 De officier van justitie en de veroordeelde en diens raadsman worden in de gelegenheid gesteld ter terechtzitting van de rechtbank te worden gehoord.
3 De rechtbank is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Zij treedt niet in een nieuw onderzoek naar deze feiten.
4 De artikelen 260, eerste lid, 268, 269, vijfde lid, 271, eerste lid, 272, 273, derde lid, 274 tot en met 277, 278, tweede lid, 280, 281, 286, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, 293, 299, 300, 301, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 310, 311, tweede tot en met vierde lid, 315 tot en met 317, 319, 320, 322, eerste en tweede lid, 324 en 326 tot en met 331 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing.
5 Indien getuigen zijn opgeroepen ter verkrijging van inlichtingen omtrent de persoonlijkheid van de veroordeelde of indien de rechtbank het noodzakelijk acht feiten te onderzoeken ter beoordeling van het bestaan van gronden die naar Nederlands recht, doch niet naar dat van de vreemde staat, de strafbaarheid van het feit of de dader uitsluiten, vinden voorts de artikelen 287, tweede lid, 288, vierde lid, 289, eerste tot en met derde lid, 290 tot en met 292, 294 tot en met 297, 301, derde lid, en 311, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing.
6 Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 26, tweede lid, heeft geweigerd een getuige te doen oproepen kan de veroordeelde de rechtbank verzoeken alsnog de oproeping van de getuige te bevelen. De rechtbank gaat hiertoe over indien zij van oordeel is dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
7 De in het derde en het vijfde lid genoemde artikelen vinden geen toepassing voor zover deze betrekking hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele blijkt.
8 De officier van justitie legt, na voorlezing, een conclusie aan de rechtbank over. Indien de conclusie strekt tot bewilliging in de tenuitvoerlegging, omschrijft zij de straf of maatregel welke naar het oordeel van de officier van justitie in plaats van de buitenlandse sanctie behoort te worden opgelegd. Tevens vermeldt de officier van justitie in dat geval met welk strafbaar feit naar Nederlands recht het feit op grond waarvan de veroordeelde aan een buitenlandse sanctie is onderworpen, overeenkomt.

Artikel 29 1 Op vordering van de officier van justitie kan de rechtbank ter zitting de gevangenneming van de veroordeelde bevelen in gevallen waarin overeenkomstig artikel 8 voorlopige aanhouding mogelijk is.
2 Voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, beslist de rechtbank ambtshalve over de gevangenhouding van de veroordeelde die krachtens deze wet voorlopig van zijn vrijheid is beroofd.
3 Een krachtens een der vorige leden bevolen vrijheidsbeneming blijft na de uitspraak van de rechtbank van kracht totdat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
4 Zij wordt, behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde, beëindigd:
a. zodra zulks door de rechtbank of door de officier van justitie ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde of diens raadsman, dan wel door de Hoge Raad bij zijn beslissing op een beroep in cassatie, wordt gelast:
b. indien de duur van die vrijheidsbeneming gelijk is geworden aan de duur van de door de Nederlandse rechter opgelegde straf of maatregel.

Artikel 30 1 Bevindt de rechtbank:
a. dat de overgelegde stukken niet voldoen aan de door het toepasselijke verdrag gestelde eisen;
b. dat de veroordeelde zich met vrucht op een grond, die naar Nederlands recht wel, doch naar het recht van de vreemde staat niet de strafbaarheid van het feit of de dader uitsluit, had kunnen beroepen, en dat hij geen gedwongen psychiatrische verpleging behoeft;
c. dat de tenuitvoerlegging in Nederland op grond van het in een der in de artikelen 2, 3, 4, 6 of 7 bepaalde niet kan plaatshebben; of,
d. in een geval waarin volgens het toepasselijke verdrag tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen;
dan verklaart zij de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar.
2 De officier van justitie kan, zolang het onderzoek ter terechtzitting niet is gesloten, zijn vordering intrekken. Hij stelt de veroordeelde van het intrekken van de vordering terstond in kennis.
3 In andere dan de in de vorige leden voorziene gevallen verklaart de rechtbank de tenuitvoerlegging toelaatbaar, zulks met vermelding van de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen. De artikelen 345, met uitzondering van het vierde lid, 346 en 347 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing.
4 Indien de vordering is behandeld door een enkelvoudige kamer van de rechtbank vinden de artikelen 378-381 van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover deze artikelen betrekking hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele blijkt. Is de vordering behandeld door een meervoudige kamer, dan vindt artikel 362 van dat Wetboek overeenkomstige toepassing.
5 De artikelen 363 tot en met 365, eerste tot en met vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31 1 De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2 Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
3 De rechtbank zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van haar uitspraak toe.

Artikel 31a 1 Verlof tot tenuitvoerlegging van een in de vreemde staat opgelegde sanctie strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden beperkt tot de tenuitvoerlegging van de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat, dat in omvang slechts een gedeelte van dat voordeel vertegenwoordigt.
2 Indien de in de vreemde staat opgelegde sanctie strekt tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, spreekt de rechtbank, indien de vreemde staat uitdrukkelijk heeft verzocht die sanctie slechts ten uitvoer te leggen op voorwerpen die dat voordeel vertegenwoordigen, de verbeurdverklaring daarvan uit.
3 Op uitspraken, houdende een verbeurdverklaring, is het bepaalde in de artikelen 552b, 552d, 552e en 552g van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.
4 Op uitspraken, houdende de oplegging van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is het bepaalde in de artikelen 6:4:9 en 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.
5 Artikel 13e is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32 1 Tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot tenuitvoerlegging kan zowel door de officier van justitie als door de veroordeelde beroep in cassatie worden ingesteld.
2 Van verklaringen waarbij afstand wordt gedaan van het recht om beroep in cassatie in te stellen, of waarbij een zodanig beroep wordt ingetrokken, geeft de griffier van de rechtbank onverwijld kennis aan Onze Minister.
3 De officier van justitie is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
4 De veroordeelde die cassatieberoep heeft ingesteld, is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om vóór de dienende dag bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
5 De voorzitter bepaalt na overleg met de procureur-generaal de rechtsdag. De procureur-generaal doet de dag voor de behandeling van het beroep bepaald ten minste acht dagen vóór de rechtsdag aanzeggen aan de veroordeelde. Deze termijn kan, met toestemming van de veroordeelde, worden bekort indien van die toestemming blijkt op overeenkomstige wijze als bepaald in artikel 265, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Bij gebreke van tijdige aanzegging wordt door de Hoge Raad de aanzegging van een nieuwe rechtsdag bevolen, tenzij voor de veroordeelde een raadsman is verschenen. In dat laatste geval kan op diens verzoek uitstel worden verleend.
6 In de gevallen waarin op de zitting de behandeling van het beroep voor een bepaalde tijd wordt uitgesteld of geschorst, heeft geen nieuwe aanzegging aan de veroordeelde plaats.
7 De artikelen 431, 432, 432a, 434, eerste lid, 438, 439, 440, eerste lid, 441, 442, 443, 444, 449, eerste lid, 450, 451, 451a, 452, 453, 454, eerste, tweede en derde lid, 455, eerste lid, en 456 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
8 Indien de uitspraak waartegen beroep is ingesteld is gedaan door een enkelvoudige kamer, wordt het beroep in cassatie behandeld door een uit drie raadsheren bestaande Kamer van de Hoge Raad.
9 Indien de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd doet de Hoge Raad in geval dat mogelijk is zelf de zaak af. Indien de Hoge Raad de zaak niet zelf kan afdoen kan hij deze hetzij terugwijzen naar de rechtbank, wier uitspraak vernietigd is, hetzij verwijzen naar een andere rechtbank. Alsdan vinden de artikelen 18-28, 29, tweede lid, 30 en 31 en de voorgaande leden van dit artikel wederom toepassing.
10 De Hoge Raad zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van zijn arrest toe.
11 Indien de Hoge Raad de zaak verwijst naar een andere rechtbank blijft een krachtens artikel 29 bevolen vrijheidsbeneming, onverminderd het bepaalde in het laatste lid van dat artikel, van kracht tot het tijdstip waarop die rechtbank over de gevangenhouding beslist.

Artikel 33 Zodra de rechterlijke uitspraak betreffende de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging in kracht van gewijsde is gegaan, geeft de griffier van het gerecht dat de zaak het laatst heeft behandeld daarvan kennis aan Onze Minister. De tenuitvoerlegging van een op grond van artikel 31 opgelegde straf of maatregel geschiedt op last van Onze Minister.