Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (Wbo)


Hoofdstuk II

Taken en bevoegdheden

Artikel 3 Een bijzondere opsporingsdienst is onder gezag van de officier van justitie belast met:
a. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor Onze betrokken Minister verantwoordelijkheid draagt;
b. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een beleidsterrein waarvoor een andere minister dan de onder a. bedoelde, verantwoordelijkheid draagt en die door die minister in overeenstemming met Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aan die bijzondere opsporingsdienst is opgedragen;
c. opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de taakuitoefening bedoeld onder a. en b., en die met die taakuitoefening verband houden;
d. de opsporing van andere strafbare feiten, indien de bijzondere opsporingsdienst daarmee is belast door de officier van justitie;
e. de opsporing van strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 22 en 25 van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283).

Artikel 4 De officier van justitie kan, onverlet de toepassing van artikel 80, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de betrokken opsporingsambtenaren de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in artikel 3 bedoelde taken.

Artikel 5 De opsporingsambtenaar is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.

Artikel 6 1 De opsporingsambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn taak geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.
2 Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
3 De opsporingsambtenaar is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van zijn taak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de opsporingsambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
4 De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
5 Met overeenkomstige toepassing van artikel 9 van de Politiewet 2012 wordt een ambtsinstructie voor de opsporingsambtenaren vastgesteld.

Artikel 6a De opsporingsambtenaar is bevoegd tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.