Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)


Hoofdstuk 1

Begripsbepalingen

Artikel 1.1 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
activiteit: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2;
afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
beheersverordening: beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening die van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht;
beschermd stads- of dorpsgezicht: beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet;
beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;
bestemmingsplan: bestemmingsplan, provinciaal inpassingsplan of rijksinpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht en de krachtens dat plan gestelde nadere eisen;
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten;
bouwverordening: bouwverordening als bedoeld in artikel 8 van de Woningwet;
exploitatieplan: plan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
gevaarlijke afvalstoffen: gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
inrichting: inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid;
inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;
IPPC-installatie: installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334);
mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet;
omgevingsdienst: dienst als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid;
omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2;
onlosmakelijke activiteit: activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2;
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
project: project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2;
rijksmonument: rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet met uitzondering van archeologische monumenten als bedoeld in dat artikel;
slopen: geheel of gedeeltelijk afbreken;
verklaring: verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid;
voorbereidingsbesluit: besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening;
wijzigen van voorschriften van een omgevingsvergunning: wijzigen, aanvullen of intrekken van voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden of alsnog verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.
2 Met betrekking tot de betekenis van de begrippen «gevolgen voor het milieu» en «bescherming van het milieu» in deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort.
4 Een wijziging van bijlage 1 bij richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijving van «IPPC-installatie» gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 1.1a 1 Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder landbouwinrichting verstaan:
inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten, zijnde het telen of kweken van landbouwgewassen of het fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren, dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht.

Hoofdstuk 2

De omgevingsvergunning

§ 2.1

Verbodsbepalingen, bevoegd gezag, gefaseerde vergunning, deelvergunning en revisievergunning

Artikel 2.1 1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen,
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald,
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Artikel 2.2 1 Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
a. vervallen,
b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:
1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of
2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
c. een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht,
d. een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, voor zover daarvoor tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b,
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
f. in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren,
g. houtopstand te vellen of te doen vellen,
h. op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,
i. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,
j. in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente roerende zaken op te slaan of
k. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente toe te staan of te gedogen dat daar roerende zaken worden opgeslagen,
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
2 Bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening kan worden bepaald dat het in daarbij aangewezen categorieën gevallen verboden is projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.3 Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op:
a. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
b. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h of i;
c. activiteiten als bedoeld in artikel 2.2.

Artikel 2.3a 1 Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
2 Het eerste lid blijft buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, met dien verstande dat indien in een dergelijk geval sprake is van een bouwwerk waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, het eerste lid uitsluitend buiten toepassing blijft gedurende die periode.

Artikel 2.4 1 Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze daarbij aangewezen Minister op de aanvraag beslist ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van nationaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
4 Onze Minister kan bepalen dat hij, in afwijking van het eerste, tweede of derde lid, beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van een bij zijn besluit aangewezen project, indien dat geboden is in het algemeen belang.
5 Het bevoegd gezag met betrekking tot een geldende omgevingsvergunning beslist op elke aanvraag die betrekking heeft op een project dat zal worden of wordt uitgevoerd op de plaats ten aanzien waarvan die vergunning is verleend. De eerste volzin geldt niet voor burgemeester en wethouders in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid en gedeputeerde staten in gevallen als bedoeld in het derde en vierde lid. De eerste volzin geldt voorts niet in gevallen die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Artikel 2.5 1 Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
2 Op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
3 Indien een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3, maar geen betrekking heeft op een activiteit of geval als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, die niet tevens kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in het derde lid van dat artikel, geeft het bevoegd gezag de beschikking – in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag.
4 De beschikking met betrekking tot de tweede fase wordt niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Indien daardoor de beslistermijn voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase zou worden overschreden geeft het bevoegd gezag, in afwijking daarvan, de beschikking gelijktijdig met de beschikking met betrekking tot de eerste fase.
5 Het bevoegd gezag kan een beschikking intrekken waarbij positief is beslist op een aanvraag met betrekking tot:
a. de eerste fase: indien niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een aanvraag is ingediend voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase,
b. de eerste of tweede fase: indien op de aanvraag met betrekking tot de andere fase negatief is beslist en niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een nieuwe aanvraag is ingediend.
6 De beschikking met betrekking tot de eerste fase kan bij de beschikking met betrekking tot de tweede fase worden gewijzigd voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning.
7 Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
8 De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.

Artikel 2.5a Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, kan de omgevingsvergunning voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, bij de beschikking waarbij wordt beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de overige onlosmakelijke activiteiten worden gewijzigd, voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van die omgevingsvergunning.

Artikel 2.6 1 Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.
2 Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, besluit het aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen.
3 Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33.
4 Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder met betrekking tot het betrokken project verleende omgevingsvergunningen, voor zover het de inrichting of het mijnbouwwerk betreft. Deze omgevingsvergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning, onherroepelijk wordt.

§ 2.2

De aanvraag om een omgevingsvergunning

Artikel 2.7 1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
2 Een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, mag slechts op één inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort betrekking hebben.

Artikel 2.8 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Bij de regels wordt in elk geval bepaald dat in of bij een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 1° of 3°, gegevens en bescheiden worden verstrekt over de ten behoeve van de activiteiten en processen in de inrichting toe te passen technieken, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Bij de maatregel kan – in afwijking van de artikelen 2:14, eerste lid, en 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht – worden bepaald dat de aanvraag geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt ingediend of in ontvangst wordt genomen. Daarbij kan worden bepaald dat de verplichtingen slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
2 Bij een verordening als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, kunnen eveneens regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens en bescheiden die door de aanvrager met betrekking tot de bij die verordening aangewezen activiteit worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.

Artikel 2.9 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat door daarbij aangewezen bestuursorganen van het Rijk rechten worden geheven ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de berekening en de bedragen van de krachtens:
a. artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet;
b. artikel 223, eerste lid, onder b, van de Provinciewet; of
c. het eerste lid,
te heffen rechten ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning.

Artikel 2.9a 1 Voor zover aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, worden geen rechten geheven. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, categorieën gevallen worden aangewezen waarin de eerste volzin van overeenkomstige toepassing is.
2 De bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of vanwege het gemeentebestuur, provinciaal bestuur of Onze betrokken Minister verstrekte diensten die verband houden met een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, wordt opgeschort tot het tijdstip waarop van dat besluit kennis is gegeven als bedoeld in artikel 3:44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De bevoegdheid vervalt indien de kennisgeving niet binnen twee maanden is gedaan.

§ 2.3

De beoordeling van de aanvraag

Artikel 2.10 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.11 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2 Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.

Artikel 2.13 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de brandveiligheid met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk niet voldoende verzekerd is.

Artikel 2.14 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
2 Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.
3 Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4 Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
5 In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.
7 Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.

Artikel 2.15 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 2.16 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 2.17 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.

Artikel 2.18 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

Artikel 2.19 Voor zover de aanvraag ingevolge een wettelijk voorschrift tevens betrekking heeft op een andere activiteit dan bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, kan de omgevingsvergunning voor die activiteit slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.

Artikel 2.20 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, artikel 2.11, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2 Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.20a Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.

Artikel 2.21 Indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a moet worden geweigerd, kan het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd.

§ 2.4

De omgevingsvergunning

Artikel 2.22 1 In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.
2 Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. voorschriften ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie met betrekking tot de fysieke leefomgeving;
b. voorschriften, inhoudende een verplichting om te voldoen aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;
c. voorschriften, inhoudende een verplichting voor het krachtens onderdeel b aangewezen bestuursorgaan om van de in dat onderdeel bedoelde eisen op een daarbij aan te geven wijze openbaar kennis te geven;
d. voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang van de archeologische monumentenzorg;
e. voorschriften die niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.
4 Bij een verordening als bedoeld in artikel 2.2 kunnen voor de betrokken categorieën activiteiten eveneens regels worden gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning.
5 Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in daarbij aangewezen categorieën gevallen regels worden gesteld omtrent het voorbereiden, vormgeven, inrichten of beschikbaar stellen van een omgevingsvergunning of omtrent de uitvoerbaarheid daarvan.

Artikel 2.23 1 In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat zij, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, geldt voor een daarbij aangegeven termijn.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan ten aanzien van die termijn worden bepaald:
a. een maximum gedurende welke deze kan gelden, of
b. in welke categorieën gevallen deze kan worden verlengd.

Artikel 2.23a 1 In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in het eerste lid categorieën gevallen worden aangewezen waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat op de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, een plicht rust als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van die termijn is artikel 2.23, tweede lid, laatste volzin, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.23b In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.

Artikel 2.24 1 In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk kan worden bepaald dat het desbetreffende bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en gesloopt.
2 In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het desbetreffende bouwwerk plaatsvindt.

Artikel 2.24a 1 Een drijvend bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, kan in verband met werkzaamheden worden verplaatst en op dezelfde locatie worden teruggeplaatst met behoud van die vergunning.
2 Onverminderd het eerste lid kan in een omgevingsvergunning met betrekking tot een drijvend bouwwerk op aanvraag worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning kan worden verplaatst en op dezelfde locatie kan worden teruggeplaatst.

Artikel 2.25 1 Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2 Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen:
a. de omgevingsvergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;
b. de omgevingsvergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.

§ 2.5

Advies en verklaring van geen bedenkingen

Artikel 2.26 1 Naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, stelt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.
2 Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:
a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, zou worden belemmerd, of
b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of een EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen zouden worden overschreden,
kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd.
3 Het bevoegd gezag stelt de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
4 Het bevoegd gezag kan een als adviseur aangewezen bestuursorgaan verzoeken om naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning advies uit te brengen over:
a. de bij de beslissing op de aanvraag te betrekken gegevens,
b. aan de vergunning te verbinden voorschriften,
met betrekking tot activiteiten die zullen plaatsvinden binnen het grondgebied van de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort en ten aanzien waarvan dat orgaan bijzondere deskundigheid bezit.

Artikel 2.27 1 In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
2 In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.
3 De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
4 Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
5 De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.

Artikel 2.28 Indien met het oog op de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning krachtens meer dan een wettelijk voorschrift een verklaring van hetzelfde bestuursorgaan is vereist, beslist dat bestuursorgaan daarover in één verklaring.

§ 2.6

Wijziging en intrekking van de omgevingsvergunning

Artikel 2.29 1 Een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kan het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen of de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Een verzoek kan slechts worden gedaan door:
a. het bestuursorgaan dat bevoegd was een verklaring te geven: voor zover het betreft de activiteiten waarvoor de verklaring is gegeven;
b. een adviseur: voor zover het betreft de aspecten waarover hij bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning advies kan uitbrengen.
2 Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, kan Onze Minister het bevoegd gezag verzoeken binnen een daarbij aangegeven termijn de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan of, indien titel 17.1A van die wet van toepassing is, zich een gebeurtenis als bedoeld in artikel 17.5a van die wet voordoet of heeft voorgedaan.
3 Indien het bevoegd gezag gevolg geeft aan een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid, zendt het een exemplaar van de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aan het betrokken bestuursorgaan.

Artikel 2.30 1 Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.

Artikel 2.31 1 Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
a. ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
c. in gevallen waarin de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, voor zover dit nodig is om ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen, of, voor zover zodanige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken;
d. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald;
e. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald;
f. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald.
2 Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, voor zover dit in het belang van de brandveiligheid is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk;
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
e. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.

Artikel 2.31a 1 Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.
2 Indien het bevoegd gezag voornemens is toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verschaft de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag de gegevens die voor die toepassing noodzakelijk zijn.

Artikel 2.32 Onze Minister wijzigt de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning voor zover deze betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan of, indien titel 17.1A van die wet van toepassing is, zich een gebeurtenis als bedoeld in artikel 17.5a van die wet voordoet of heeft voorgedaan en de geboden spoed een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, niet toelaat of het bevoegd gezag niet aan het krachtens dat lid gedane verzoek binnen de daarbij aangegeven termijn gevolg heeft gegeven.

Artikel 2.33 1 Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
b. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
e. deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard;
g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.
2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
b. de vergunninghouder daarom heeft verzocht;
c. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, indien dit in het belang van de brandveiligheid nodig is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk, en het niet mogelijk blijkt door toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder a, dat belang voldoende te beschermen;
d. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien:
1°. dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;
2°. de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;
e. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
h. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
3 Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 2.34 1 Onze Minister kan, indien dat in het algemeen belang geboden is, aan het bevoegd gezag een aanwijzing geven ter zake van het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning ten behoeve van maatregelen ter voorkoming van overschrijding van één of meer voor hoofdspoorwegen vastgestelde risicoplafonds als bedoeld in artikel 15, derde lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze bevoegdheid geldt niet:
a. met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 2.2;
b. in gevallen waarin een Onzer andere Ministers het bevoegd gezag is;
c. met betrekking tot een verklaring van een Onzer andere Ministers en de daarbij overeenkomstig artikel 2.27, vierde lid, aangegeven of aan te geven voorschriften.
2 Voordat Onze Minister een aanwijzing geeft, bepaalt Onze Minister in overleg met de betrokken gemeenten en de spoorinfrabeheerder welke maatregelen door het rijk en deze partijen genomen zullen worden om de overschrijding van het vigerende risicoplafond zo veel als mogelijk te beperken. Hij deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mee aan de Staten-Generaal.
3 Het bevoegd gezag doet van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de aanwijzing, schriftelijk mededeling aan Onze Minister.
4 De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.
5 Indien het bevoegd gezag niet of niet volledig gevolg geeft aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid nemen voor rekening van de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort.

Artikel 2.33a 1 In een geval behorende tot een krachtens artikel 4.1 aangewezen categorie kan een voorschrift overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur aan een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning worden verbonden.
2 In een beschikking als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, dan wel daarbij aangegeven aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften gedurende een daarbij aan te geven termijn blijven gelden.

Hoofdstuk 3

Voorbereidingsprocedures

§ 3.1

Algemene bepalingen over de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning

Artikel 3.1 1 De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Indien burgemeester en wethouders niet bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen, kan de aanvraag bij het bevoegd gezag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd.
2 Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen. In afwijking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet geldt de daarin gestelde verplichting voor zover deze betrekking heeft op het bewijs van ontvangst, bedoeld in de eerste volzin, voor het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend. Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing.
3 Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, zo snel mogelijk een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en waarin tevens worden vermeld:
a. de procedure die ter voorbereiding van de beslissing zal worden gevolgd,
b. welke beslistermijn van toepassing is, en
c. de beschikbare rechtsmiddelen om tegen de beschikking op te komen.
Indien op de voorbereiding van de beslissing paragraaf 3.2 van toepassing is, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist.
4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag de aanvraag of andere gegevens of bescheiden zendt aan daarbij aangewezen categorieën bestuursorganen of andere instanties.
5 Indien bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport moet worden gemaakt, is artikel 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.

Artikel 3.1a Het bevoegd gezag kan zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.

Artikel 3.2 Voor zover het belang van de veiligheid van de Staat dat vereist, kan het bevoegd gezag de toepassing van afdeling 3.4 en artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht en van de artikelen 2.26 en 3.19 geheel of gedeeltelijk achterwege laten.

Artikel 3.2a Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, ter zake van een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 3.3 1 Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:
a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
c. een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is bekendgemaakt;
d. een bestemmingsplan is vastgesteld;
e. een bestemmingsplan na vaststelling is bekendgemaakt.
De beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, die is voorgeschreven met toepassing van artikel 3.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet aangehouden.
2 De aanhouding duurt totdat:
a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is vervallen;
b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
d. het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd;
e. de termijn, genoemd in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
f. de verordening, bedoeld in artikel 4.1, van de Wet ruimtelijke ordening of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3, van die wet in werking is getreden.
3 In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
4 Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing tevens aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een activiteit betreft in een gebied waarvoor vóór de datum van ontvangst van de aanvraag een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht is bekendgemaakt en waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening geldt.
5 De aanhouding, bedoeld in het vierde lid, duurt totdat een ter voldoening aan artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet vast te stellen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden.
6 Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het vierde lid, de vergunning verlenen indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Alvorens te besluiten hoort het bevoegd gezag Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 3.4 1 Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing aanhouden, indien voor een bouwwerk dat zal worden gebouwd in plaats van het te slopen bouwwerk, een omgevingsvergunning is aangevraagd, maar op die aanvraag nog niet is beslist.
2 In een geval als bedoeld in het eerste lid duurt de aanhouding totdat onherroepelijk op de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist.

Artikel 3.5 1 Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, en daarop een exploitatieplan van toepassing is, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is.
2 De aanhouding duurt totdat een exploitatieplan onherroepelijk is.
3 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen indien een ingesteld beroep geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de aangevraagde activiteit of de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften, dan wel indien deze gevolgen naar het oordeel van het bevoegd gezag niet opwegen tegen het belang dat met verlening van de omgevingsvergunning is gediend.

Artikel 3.6 1 Het bevoegd gezag doet van de aanhouding op grond van artikel 3.3 of 3.5 mededeling aan de aanvrager.
2 In gevallen waarin een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden wordt voor de toepassing van artikel 3.9, onderscheidenlijk artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de datum waarop de aanvraag is ontvangen uitgegaan van de datum waarop de aanhouding eindigt.

§ 3.2

De reguliere voorbereidingsprocedure

Artikel 3.7 1 Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.
2 In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf tevens van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 3.10, derde lid.

Artikel 3.8 Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen.

Artikel 3.9 1 Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2 Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
3 Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.
4 Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

§ 3.3

De uitgebreide voorbereidingsprocedure

Artikel 3.10 1 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d;
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen;
e. een geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27;
f. een geval dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie met mogelijk belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de belangen van derden;
g. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat in het betrokken wettelijk voorschrift is aangegeven.
2 Het bevoegd gezag kan bepalen dat de toepassing van artikel 3.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering als gevolg van een ongewone omstandigheid op korte termijn nodig is;
b. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist.
3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
4 Indien op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zijn tevens de artikelen 13.6, 13.9 en 13.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer van toepassing.

Artikel 3.11 1 Het bevoegd gezag zendt het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.
2 Op verzoek van het bestuursorgaan geeft het bevoegd gezag toepassing aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van de onderdelen van de aanvraag waaromtrent de verklaring is vereist.
3 Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht, en adviezen van de krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag.
4 Indien dat met het oog op de voorbereiding van de verklaring nodig is, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is de verklaring te geven, het bevoegd gezag verzoeken de termijn waarbinnen de beslissing op de aanvraag moet worden genomen, te verlengen met toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 3.12, achtste lid. Het bevoegd gezag verlengt de termijn overeenkomstig het verzoek.

Artikel 3.12 1 Het bevoegd gezag neemt bij de toepassing van de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht het bepaalde in de volgende leden en de artikelen 3.13 en 3.14 in acht.
2 Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 of artikel 3:44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden, indien toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, gezonden aan diegenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van de in het ontwerpbesluit begrepen gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden, voor zover dat nodig is met het oog op de toepassing van artikel 85 van de onteigeningswet.
3 In gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, is de ten behoeve van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit aan te wijzen locatie, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Bekendmakingswet gelegen in de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd.
4 Het bevoegd gezag zendt het orgaan dat bevoegd is een verklaring te geven en in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, alsmede een afschrift van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
5 Eenieder kan zienswijzen bij het bevoegd gezag naar voren brengen. Voor zover een ontwerpbesluit zijn grondslag vindt in een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven plaats, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.
6 Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 2.26 kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen een andere, daarbij aan te geven termijn geldt voor het uitbrengen van advies, dan die bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
7 In afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beslistermijn, bedoeld in dat lid, aan op de dag na de datum waarop het orgaan, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, de aanvraag heeft ontvangen.
8 De in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn voor verlenging van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag op de aanvraag beslist, bedraagt ten hoogste zes weken. De termijn waarbinnen het bevoegd gezag op de aanvraag beslist, kan ten hoogste eenmaal worden verlengd. De verlenging en de duur daarvan wordt, met inachtneming van de in artikel 3:18, tweede lid, bedoelde termijn van acht weken, gemotiveerd aan de aanvrager medegedeeld. Artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet is niet van toepassing.

Artikel 3.13 1 In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, en gedeputeerde staten of de inspecteur daaromtrent een zienswijze naar voren hebben gebracht, die niet is overgenomen, wordt de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij eerst zes weken na die toezending bekendgemaakt.
2 In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, van die wet is op die aanwijzing niet van toepassing.
3 Gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciaal, onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.
4 Indien toepassing is gegeven aan het eerste tot en met derde lid, wordt de beschikking op de aanvraag tegelijkertijd en op dezelfde wijze met het besluit, houdende de aanwijzing, bekendgemaakt. In afwijking van het eerste lid geschiedt die bekendmaking binnen zeven weken na de toezending, bedoeld in dat lid.
5 Van het besluit houdende de aanwijzing wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van de beschikking op de aanvraag dat bij dat besluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het besluit houdende de aanwijzing vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd.
6 Het onderdeel, bedoeld in het tweede lid, vervalt van rechtswege op het tijdstip dat het besluit, houdende de aanwijzing, onherroepelijk is geworden.

Artikel 3.14 Vervallen

§ 3.4

Procedures voor wijziging en intrekking van de omgevingsvergunning

Artikel 3.15 1 Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van een door het bevoegd gezag ambtshalve gegeven beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning:
a. doet het mededeling van die beschikking op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze;
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2 Met betrekking tot een aanvraag om wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning zijn de artikelen 3.1, 3.8 en 3.9, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Indien de vergunninghouder de wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of de gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aanvraagt, zijn tevens het derde en vierde lid van artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing.
3 In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel c van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken en van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.32 of 3.23.

§ 3.5

Coördinatie met de voorbereiding van watervergunningen

Artikel 3.16 In gevallen waarin een omgevingsvergunning of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning wordt aangevraagd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, waarbij sprake is van een handeling waarvoor een watervergunning als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet vereist is, worden, indien op de voorbereiding van die watervergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, bij de toepassing van deze wet de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.

Artikel 3.17 Indien in de watervergunning een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 2.23 over de termijn waarvoor zij geldt, kan een gelijke bepaling worden opgenomen in de omgevingsvergunning.

Artikel 3.18 1 De aanvraag om een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning overeenkomstig artikel 2.31 wordt tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de watervergunning.
2 Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de watervergunning niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning is ingediend, wordt de aanvraag om de omgevingsvergunning buiten behandeling gelaten.
3 Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de watervergunning buiten behandeling wordt gelaten, wordt de aanvraag om de omgevingsvergunning eveneens buiten behandeling gelaten.

Artikel 3.19 1 Het bestuursorgaan dat tot verlening van de watervergunning bevoegd is, brengt een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Het advies wordt uitgebracht binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning. Artikel 3.11, derde lid, tweede en derde volzin is van overeenkomstige toepassing.
2 Het orgaan dat tot verlening van de watervergunning bevoegd is, wordt voorts in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning.

Artikel 3.20 1 Indien burgemeester en wethouders bevoegd zijn de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning te verlenen, kunnen gedeputeerde staten, indien dat met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, en zo nodig in afwijking van regels, gesteld krachtens artikel 1.3c van de Wet milieubeheer, op een daartoe strekkend verzoek van het orgaan dat bevoegd is de watervergunning te verlenen, aan burgemeester en wethouders een aanwijzing geven ter zake van de inhoud van die beschikking.
2 Een aanwijzing wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerp van de beschikking op de aanvraag overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. Zij wordt niet gegeven dan na overleg met het bevoegd gezag.
3 De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.

Artikel 3.21 De motivering van de beschikking vermeldt in ieder geval de invloed die de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de omgevingsvergunning of de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning.

Artikel 3.22 Ten aanzien van een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning anders dan op aanvraag zijn de artikelen 3.16, 3.17, 3.19, 3.20 en 3.21 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.23 Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de watervergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken.

Hoofdstuk 4

Financiële bepalingen

§ 4.1

Financiële zekerheid

Artikel 4.1 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen waarin een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, degene die de activiteit verricht, verplicht is tot het stellen van financiële zekerheid:
a. voor het nakomen van krachtens de omgevingsvergunning voor hem geldende verplichtingen;
b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
2 Bij de maatregel worden regels gesteld met betrekking tot de vorm waarin, het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid in stand wordt gehouden en over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat de verplichting komt te vervallen.
3 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bepaalt het bevoegd gezag tot welk bedrag het verhaal neemt op de zekerheid bij het niet-nakomen van een verplichting. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel.

§ 4.2

Vergoeding van kosten en schade

Artikel 4.2 1 Het bevoegd gezag kent degene tot wie een beschikking is gericht krachtens:
a. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of h, voor zover daaraan in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften zijn verbonden,
b. artikel 2.1, eerste lid, onder b of c, voor zover daarbij de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg is geweigerd,
c. artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, of onder 3°, juncto artikel 8.1, eerste lid, in gevallen waarin het tweede lid van dat artikel niet van toepassing is,
d. artikel 2.1, eerste lid, onder f,
e. artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de krachtens dat onderdeel vastgestelde algemene maatregel van bestuur is bepaald,
f. artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, met toepassing van artikel 2.6, voor zover de rechten die de vergunninghouder aan al eerder krachtens die onderdelen verleende vergunningen ontleende, daarbij zijn gewijzigd,
g. artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
h. artikel 2.31, eerste lid, onder a, b of c,
i. artikel 2.31, eerste lid, onder d, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
j. artikel 2.33, eerste lid, onder a, b, c, d of e, of tweede lid, onder e of f,
k. artikel 2.33, eerste lid, onder g, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
l. artikel 2.33, tweede lid, onder f of g, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk verordening is bepaald, of
m. artikel 2.33, tweede lid, onder h, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
2 Indien de beschikking op de aanvraag om een vergunning met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is voorbereid, kan een verzoek om vergoeding worden ingediend na de toezending van het ontwerp van de beschikking aan de aanvrager.
3 Indien het bevoegd gezag advies heeft ingewonnen over een verzoek om vergoeding of over het voornemen tot toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het een exemplaar van het advies aan de belanghebbende. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen deze zijn zienswijze over het advies kenbaar kan maken.

Artikel 4.3 1 Voor zover Onze Minister heeft ingestemd met het toekennen van een vergoeding krachtens artikel 4.2 van kosten of schade ten gevolge van beschikkingen met betrekking tot activiteiten met betrekking tot inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, komen de kosten daarvan ten laste van het Rijk.
2 In gevallen waarin het bevoegd gezag een beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, heeft gegeven ter uitvoering van een verzoek van een bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, komen de kosten van de vergoeding, voor zover het de uitvoering van dat verzoek betreft, ten laste van dat bestuursorgaan, voor zover Onze Minister daarmee niet heeft ingestemd.
3 Voor zover het bevoegd gezag een beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, heeft gegeven vanwege het van toepassing worden van bepalingen van een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, houdende een verbod tot het in werking hebben, veranderen of veranderen van de werking van inrichtingen, met betrekking tot een inrichting die al was opgericht op het moment waarop de betrokken bepaling van toepassing werd, komen de kosten van de schadevergoeding ten laste van de provincie, voor zover gedeputeerde staten daarmee hebben ingestemd.

Hoofdstuk 5

Uitvoering en handhaving

§ 5.1

Algemene bepalingen

Artikel 5.1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de uitvoering en handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede op de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de:
– Flora- en faunawet,
– Kernenergiewet,
– Monumentenwet 1988 voor zover van kracht overeenkomstig artikel 9.1 van de Erfgoedwet,
– Natuurbeschermingswet 1998,
– Ontgrondingenwet,
– Wet bescherming Antarctica,
– Wet bodembescherming,
– Wet geluidhinder,
– Wet inzake de luchtverontreiniging,
– Wet milieubeheer,
– Wet ruimtelijke ordening,
– Waterwet en
– Woningwet,
voor zover dit bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald.

Artikel 5.2 1 Het bevoegd gezag heeft tot taak:
a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;
b. gegevens die met het oog op de uitoefening van de taak als bedoeld onder a van belang zijn, te verzamelen en te registreren;
c. klachten te behandelen die betrekking hebben op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project.
2 Indien met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project door het bevoegd gezag een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, als gevolg van een verandering van het betrokken project een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij
a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, of de dwangsom is ingevorderd, of
b. is ingetrokken, of de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom overeenkomstig artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven.
3 Bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, houdt het bevoegd gezag, voorzover er sprake is van een activiteit met betrekking tot een inrichting of mijnbouwwerk, rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.
4 In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen heeft tevens het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving, bedoeld in het eerste lid, onder a. Deze taak blijft beperkt tot de activiteiten van het project waarvoor de verklaring is vereist. Op het uitoefenen van deze taak is het derde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2a 1 Voor zover dit hoofdstuk bij of krachtens een in artikel 5.1 genoemde wet van toepassing is, en een orgaan van een waterschap een bij of krachtens dit hoofdstuk gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een bij of krachtens dit hoofdstuk gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, zijn de artikelen 121 tot en met 121f van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.
2 In afwijking van het eerste lid zijn, voor zover § 5.2 bij of krachtens een in artikel 5.1 genoemde wet van toepassing is en een orgaan van een waterschap een bij of krachtens § 5.2 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een bij of krachtens § 5.2 gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, de artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124h van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.
3 Hoofdstuk XVIII van de Provinciewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van door een orgaan van een waterschap bij of krachtens dit hoofdstuk genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen, gericht op enig rechtsgevolg.
4 In afwijking van het derde lid is hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van door een orgaan van een waterschap bij of krachtens § 5.2 genomen besluiten en niet-schriftelijke beslissingen, gericht op enig rechtsgevolg.

§ 5.2

Kwaliteitsbevordering en samenwerking

Artikel 5.3 1 Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot een regio als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s of tot een kring van daartoe bij regeling van Onze Minister en van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen gemeenten, stellen voor die regio of kring, onderscheidenlijk voor meerdere regio’s, onderscheidenlijk kringen, een omgevingsdienst in in het belang van een doelmatige en doeltreffende uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten door gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten.
2 Het werkgebied van een omgevingsdienst komt overeen met het werkgebied van een of meer regio’s als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s of met het grondgebied van een kring van aangewezen gemeenten als bedoeld in het eerste lid.
3 Een omgevingsdienst is ingesteld als openbaar lichaam, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, juncto artikel 52, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen door gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten, en juncto artikel 74, eerste lid, van die wet, indien waterschappen mede een omgevingsdienst instellen.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden taken aangewezen die in ieder geval in het verband van een omgevingsdienst worden uitgevoerd.
Taken met betrekking tot categorieën inrichtingen:
a. waarvoor ingevolge artikel 8.40 van de Wet milieubeheer regels zijn gesteld in verband met de beheersing van gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, of
b. waartoe een installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I, categorie 4, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334) behoort, worden uitsluitend door bij die maatregel aangewezen omgevingsdiensten uitgevoerd.

Artikel 5.4 1 Om een goede kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten door omgevingsdiensten te waarborgen,
a. stellen provinciale staten, gehoord Onze Minister en het College van procureurs-generaal, bij verordening regels over de uitvoering en handhaving van de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, eerste en tweede volzin, die in opdracht van gedeputeerde staten worden uitgevoerd, en
b. stelt de gemeenteraad, gehoord gedeputeerde staten, bij verordening regels over de uitvoering en handhaving van de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, eerste volzin, niet zijnde taken als bedoeld in de tweede volzin, die in opdracht van burgemeester en wethouders worden uitgevoerd.
2 Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat de regels, bedoeld in het eerste lid, onder a, uniform zijn voor de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, tweede volzin, op het niveau van de met die taken belaste omgevingsdiensten. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat de regels voor de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, eerste volzin, niet zijnde taken als bedoeld in de tweede volzin, uniform zijn op het niveau van de met die taken belaste omgevingsdienst.
3 Met het oog op de uniformiteit van de regels, bedoeld in het tweede lid, dragen de bestuursorganen die zijn belast met de voorbereiding van die regels, zorg voor de onderlinge afstemming tussen de aangewezen omgevingsdiensten, als bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, tweede volzin, onderscheidenlijk binnen de omgevingsdienst.
4 Bij regeling van Onze Minister kunnen gevallen worden aangewezen, waarin voldoende zorg is gedragen voor uniformiteit, als bedoeld in het tweede lid, en afstemming als bedoeld in het derde lid, niet is vereist.

Artikel 5.5 De betrokken bestuursorganen dragen zorg voor een goede kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor andere taken dan de taken, aangewezen bij of krachtens artikel 5.3, vierde lid. Provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad, kunnen, gehoord Onze Minister en het College van procureurs-generaal, onderscheidenlijk gedeputeerde staten, regels stellen over de uitvoering en handhaving in opdracht van gedeputeerde staten, onderscheidenlijk van burgemeester en wethouders.

Artikel 5.6 1 In opdracht van Onze Minister en Onze betrokken Ministers wordt iedere twee jaar onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van de regels bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, en de wijze waarop wordt zorg gedragen, bedoeld in artikel 5.5.
2 Indien naar het oordeel van Onze Minister en Onze betrokken Ministers komt vast te staan dat de regels, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onvoldoende doeltreffend zijn, onderscheidenlijk dat de zorg, bedoeld in artikel 5.5, onvoldoende doeltreffend is, kunnen die regels bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld.
3 Bij de maatregel, bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald dat de regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën van gevallen. De maatregel bevat geen regels over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2.
4 Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Ministers, nadere regels worden gesteld over het bepaalde bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.7 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, regels gesteld over:
a. een strategische en programmatische uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten door de betrokken bestuursorganen;
b. een onderling afgestemde uitoefening van bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering en handhaving, bedoeld onder a, en de daarmee samenhangende werkzaamheden tussen de bij de handhaving betrokken bestuursorganen en de onder hun gezag werkzame toezichthouders alsmede over de afstemming van deze werkzaamheden op de werkzaamheden van de instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten;
c. over de prioriteitstelling bij de uitvoering en handhaving voor zover die prioriteitstelling van bovenregionaal belang is.
De maatregel bevat geen regels over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2.
2 Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld over het bepaalde bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid.
3 Onze Minister draagt zorg voor de afstemming van de uitvoering van het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, voor zover die afstemming naar zijn oordeel van bovenprovinciaal belang is.

Artikel 5.8 1 Onze Minister, Onze betrokken Ministers en de betrokken bestuursorganen verstrekken aan elkaar en, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, aan de instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van die wetten, de gegevens waarover zij beschikken in verband met de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere bestuursorganen en instanties dan die bedoeld in het eerste lid worden aangewezen, die bevoegd zijn uit eigen beweging en desgevraagd verplicht gegevens waarover zij beschikken in verband met de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, te verstrekken aan Onze Minister, Onze betrokken Ministers, de betrokken bestuursorganen of de instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor een doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wetten.
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de gevallen waarin in ieder geval voldaan is aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, tot het verstrekken van gegevens en de wijzen waarop gegevens als bedoeld in het eerste of tweede lid, worden verstrekt;
b. de verwerking van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 2, van de Algemene verordening gegevensbescherming, door de bestuursorganen, toezichthouders, omgevingsdiensten en door de krachtens het tweede lid aangewezen andere organen en instanties, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, en
c. tussen wie en de wijze waarop de kosten worden verdeeld, die noodzakelijk verbonden zijn aan het uitvoeren van het bepaalde bij en krachtens dit artikel.
4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de bestuursorganen en instanties, bedoeld in het eerste en tweede lid, andere gegevens dan die waarover zij beschikken in verband met de taken, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, aan elkaar kunnen verstrekken. Op die gegevens zijn de regels uit het derde lid, onder b en c, van toepassing.
5 Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld over het bepaalde bij de maatregel, bedoeld in het derde lid en vierde lid.

Artikel 5.9 1 Gedeputeerde staten dragen binnen de provincie zorg voor de coördinatie van de uitvoering door de bevoegde bestuursorganen van het bepaalde bij of krachtens artikel 5.7.
2 Over de kwaliteit en doelmatigheid van de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, bedoeld in artikel 5.7, en over de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, in de betreffende provincie, vindt regelmatig overleg plaats.
3 Gedeputeerde staten stellen voor het in het tweede lid bedoelde overleg een of meer overlegorganen in. Op uitnodiging kunnen andere instanties, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, deelnemen aan het overleg.

§ 5.3

Aanwijzing ambtenaren met toezichthoudende of opsporingsbevoegdheden

Artikel 5.10 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze betrokken Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister onder wiens ministerie zij ressorteren.
2 Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze betrokken Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze betrokken Minister.
3 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of andere met de uitvoering van de betrokken wet belaste bestuursorganen aangewezen ambtenaren.
4 Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze betrokken Minister gevallen of categorieën gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving.
5 Van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 5.11 1 De bij besluit van gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of een ander bestuursorgaan aangewezen, bij een omgevingsdienst werkzame toezichthouders zijn bevoegd toezicht uit te oefenen op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten in de regio of kring, onderscheidenlijk regio’s of kringen, waarvoor die omgevingsdienst is ingesteld.
2 Onze Minister kan besluiten dat voor door hem aan te wijzen categorieën van activiteiten de bij een omgevingsdienst werkzame toezichthouders mede bevoegd zijn buiten de regio of kring toezicht uit te oefenen op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.

Artikel 5.12 1 Met de opsporing van de bij of krachtens de betrokken wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de in artikel 5.10 bedoelde ambtenaren, voor zover zij bij besluit van Onze Minister van Veiligheid en Justitie daartoe zijn aangewezen. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 5.13 De ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van strafbaar gestelde feiten ter zake van het bepaalde bij of krachtens:
a. deze wet met betrekking tot activiteiten als bedoeld in:
1°. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, e, voorzover deze betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen, f, g en h,
2°. artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald, en
3°. artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald,
b. de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet,
c. de Wet milieubeheer:
– ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen en
– ten behoeve van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onderdelen a, d en e, van Verordening (EU) nr. 2019/1020 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende markttoezicht en conformiteit van producten en tot wijziging van Richtlijn 2004/42/EG en Verordeningen (EG) nr. 765/2008 en (EU) nr. 305/2011 (PbEU 2019 L169), voor zover het gaat om handhaving van het bepaalde bij of krachtens:
1°. de titels 9.3, 9.3a en 9.4,
2°. de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen,
3°. de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels,
4°. de EG-verordening EU-milieukeur of
5°. de titels 2.5, 9.2 en 9.5, voor zover daarbij uitvoering wordt gegeven aan een internationale verplichting,
d. de Wet ruimtelijke ordening en
e. de hoofdstukken I tot en met III van de Woningwet,
zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

§ 5.4

Last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en intrekking van een vergunning of ontheffing

Artikel 5.14 Vervallen

Artikel 5.15 Onze betrokken Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:
a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen, of
b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

Artikel 5.16 Het bestuursorgaan dat een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven terzake van overtreding van het bepaalde waarvoor bij of krachtens de betrokken wetten ook andere organen bevoegd zijn tot bestuursrechtelijke handhaving, zendt die organen onverwijld een exemplaar van die beschikking.

Artikel 5.17 Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.

Artikel 5.18 Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.

Artikel 5.19 1 Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b. niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;
c. de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
d. de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd.
2 Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.
3 Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.
4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;
b. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.20 1 Een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de vergunning of ontheffing bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kan een bestuursorgaan dat op grond van dit hoofdstuk bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2 In gevallen waarin vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht tengevolge waarvan:
a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt belemmerd, of
b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen worden overschreden,
kan het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit de voorziening wordt gebracht, voor zover dat nodig is om die gevolgen te beperken of weg te nemen, een verzoek doen, als bedoeld in het eerste lid en geeft het bevoegde bestuursorgaan daaraan gevolg, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.

Artikel 5.21 1 Indien meer dan een bestuursorgaan bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving geeft het bestuursorgaan waarbij een verzoek tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing is ingediend, een beschikking op het verzoek.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. een ander bestuursorgaan dat eveneens bevoegd is tot handhaving, schriftelijk heeft verklaard het verzoek in behandeling te willen nemen, en
b. het bestuursorgaan waarbij het verzoek tot oplegging van een last onder bestuursdwang is ingediend, het verzoek binnen twee weken na de datum waarop het is ontvangen, heeft doorgezonden aan dat andere bestuursorgaan.
3 In een geval als bedoeld in het tweede lid:
a. deelt het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend, onverwijld aan de afzender mede dat zijn verzoek is doorgezonden;
b. geeft het bestuursorgaan waaraan het verzoek is doorgezonden, een beschikking op het verzoek.

Artikel 5.22 Indien het verzoek wordt ingewilligd, voegt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van de beschikking aan de verzoeker een exemplaar van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van de vergunning of ontheffing.

Artikel 5.23 Het bestuursorgaan zendt een exemplaar van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van zodanige beschikkingen of van de beschikking tot intrekking van een vergunning of ontheffing aan de inspecteur en de andere bij of krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs.

§ 5.5

Vorderingsbevoegdheid van Onze betrokken Minister

Artikel 5.24 Vervallen

Artikel 5.25 Vervallen

§ 5.6

Verhaal van kosten

Artikel 5.26 1 Een overheidslichaam kan – behoudens matiging door de rechter – de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet of de Wet milieubeheer bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.
2 Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken afvalstoffen ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
3 Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde afvalstoffen zich heeft voorgedaan, al jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld.

Hoofdstuk 6

Inwerkingtreding beschikkingen en rechtsbescherming

Artikel 6.1 1 Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
2 In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van:
a. een bezwaarschrift indien het een omgevingsvergunning betreft met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, f, g of h, of 2.2, eerste lid, onder b, c of g, of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als hiervoor bedoeld;
b. een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Indien in gevallen als bedoeld in het tweede lid, gedurende de daar bedoelde termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschikking niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
4 In afwijking van het eerste lid wordt de werking van een overeenkomstig artikel 3.9, derde lid, van rechtswege verleende vergunning opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
5 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, of een verordening als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing zijn in daarbij aangewezen categorieën gevallen.

Artikel 6.2 In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.

Artikel 6.2a Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, g of h, indien voor die activiteit tevens een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet is vereist, niet eerder in werking dan nadat die vergunning in werking is getreden.

Artikel 6.2b Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien die activiteit tevens is aan te merken als het oprichten of wijzigen van een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, niet eerder in werking dan nadat die vergunning in werking is getreden.

Artikel 6.2c 1 Onverminderd artikel 6.1 treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien het te bouwen bouwwerk een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet en het bevoegd gezag op basis van het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van die wet, dan wel uit anderen hoofde een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een vóór 1 januari 1987 ontstaan geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet eerder in werking dan nadat:
a. op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is en het desbetreffende besluit in werking is getreden,
b. op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en het desbetreffende besluit in werking is getreden, of
c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wet bodembescherming is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken.
2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, treedt de omgevingsvergunning in werking als in de beschikking, bedoeld in artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, is vastgesteld dat:
a. sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is,
b. geen sprake is van risico’s voor de mens, en
c. het bouwen de uitvoering van de sanering niet belemmert,
mits degene die het nader onderzoek heeft overgelegd daarbij een met redenen omkleed verzoek heeft ingediend en de beschikking, bedoeld in de aanhef van dit lid, in werking is getreden.
3 Bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het bevoegd gezag of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid.

Artikel 6.3 1 Indien een vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend, treden – in afwijking van de artikelen 6.1 en 6.2a tot en met 6.2c – de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase op dezelfde dag in werking. Deze dag is de laatste van de dagen waarop de beschikkingen, met toepassing van de artikelen 6.1 en 6.2a tot en met 6.2c, elk afzonderlijk in werking zouden treden.
2 In gevallen waarin de vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend en de beschikkingen in de eerste en de tweede fase tegelijkertijd in bezwaar of beroep aanhangig zijn, worden die beschikkingen voor de behandeling in bezwaar, onderscheidenlijk beroep als één besluit aangemerkt.

Artikel 6.4 Indien in een geval als bedoeld in artikel 3.16 beroep is ingesteld tegen een beschikking op de aanvraag om een watervergunning en krachtens artikel 2.1 of 2.2 een daarmee samenhangende beschikking is gegeven met betrekking tot een omgevingsvergunning, heeft het beroep, voor zover het die samenhang betreft, ook betrekking op de laatstbedoelde beschikking.

Artikel 6.5 1 Het beroep tegen een beschikking inzake een verklaring als bedoeld in artikel 2.27 kan door het ten aanzien van de beschikking waarop de verklaring betrekking heeft, bevoegde gezag eerst worden ingesteld nadat die beschikking is bekendgemaakt.
2 In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn in een geval als bedoeld in het eerste lid aan met ingang van de dag na de dag waarop overeenkomstig artikel 3.9, eerste of vierde lid, of artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan onderscheidenlijk kennis is gegeven van de beschikking waarop de verklaring of het verzoek betrekking heeft. De bepalingen met betrekking tot het beroep tegen die beschikking zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het beroep tegen de beschikking inzake de verklaring of de aanwijzing.

Artikel 6.5a Vervallen

Artikel 6.5b 1 De stichting, bedoeld in artikel 20.15 van de Wet milieubeheer, heeft tevens tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet.
2 Artikel 20.17 van de Wet milieubeheer is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.6 Vervallen

Artikel 6.7 Vervallen

Artikel 6.8 Vervallen

Artikel 6.9 Vervallen

Artikel 6.10 Vervallen

Hoofdstuk 7

Verdere bepalingen

Artikel 7.1 Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een provincie of gemeente, worden, voor zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen, en ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitvoering dienen te worden betrokken.

Artikel 7.2 1 Onze Minister zendt binnen vijf jaar nadat deze wet in werking treedt, aan de Staten-Generaal een verslag omtrent de werking van deze wet in de praktijk.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regels kunnen voor daarbij aangewezen bestuursorganen de verplichting inhouden op een daarbij aan te geven wijze de gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het verslag nodig zijn.

Artikel 7.3 1 Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
2 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 7.4 De voordracht voor een krachtens artikel 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder d, 2.1, derde lid, 2.4, tweede of derde lid, 2.8, eerste lid, 2.9, tweede lid, 2.22, derde lid, 2.23, tweede lid, 2.24, eerste lid, 2.25, tweede of derde lid, 2.27, eerste of derde lid, 2.29, eerste lid, onder a, 3.9, eerste lid, onder b, 3.12, tweede lid, onder a, vierde of zesde lid, 4.1, eerste lid, 5.3, vierde lid, 5.6, tweede lid, 5.7, eerste lid, of 5.8, tweede en derde lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 7.5 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in de gevallen waarin een van Onze Ministers het bevoegd gezag is aan een provincie, gemeente of waterschap een alleenrecht als bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PbEU 2014, L 94) wordt verleend met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën werkzaamheden in het kader van de voorbereiding van een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning of in het kader van bezwaar of beroep tegen een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning.
2 Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat in de gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn aan een gemeente of waterschap een alleenrecht als bedoeld in het eerste lid wordt verleend met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën werkzaamheden in het kader van de voorbereiding van een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning of in het kader van bezwaar of beroep tegen een beschikking met betrekking tot een omgevingsvergunning.
3 Een alleenrecht kan slechts worden verleend:
a. aan de provincie of gemeente waar een activiteit waarop de voorbereiding van de beschikking betrekking heeft, in hoofdzaak wordt verricht of zal worden verricht,
b. voor zover de voorbereiding van de beschikking betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater zijn of worden gebracht, aan het waterschap waartoe het bestuursorgaan behoort dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringstechnisch werk of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht.
4 Een wijziging van artikel 11 van de richtlijn, bedoeld in het eerste lid, gaat voor de toepassing van het eerste en tweede lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 7.6 1 Er is een landelijke voorziening waarin gegevens en bescheiden worden opgenomen die betrekking hebben op aanvragen om een omgevingsvergunning die geheel of gedeeltelijk elektronisch worden ingediend alsmede op aanvragen om daarop volgende beschikkingen.
2 Het bevoegd gezag en de bestuursorganen die zijn betrokken bij de beslissing omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, maken gebruik van de voorziening, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag draagt zorg voor het beheer van de in de voorziening opgenomen gegevens en bescheiden en de verstrekking daarvan aan de bestuursorganen, bedoeld in de eerste volzin. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent dat beheer en die verstrekking.
3 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de voorziening, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van die voorziening.

Hoofdstuk 8

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1 1 Indien voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting, het in de aanhef van dat artikel bedoelde verbod op enig tijdstip gaat gelden, dat voor die activiteit voordien niet gold, kan de activiteit indien daarmee op dat tijdstip al was begonnen, zonder vergunning worden voortgezet tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste omgevingsvergunning is ingediend, vervolgens tot acht weken na het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag in werking is getreden.
2 Indien het verbod gaat gelden ten gevolge van een verandering van de activiteit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover het die verandering betreft.
3 Indien voor de activiteit algemene regels golden voor het tijdstip waarop het verbod daarvoor ging gelden, blijven die regels voor de activiteit van toepassing gedurende de periode waarin zij zonder vergunning mag worden verricht.

Artikel 8.2 1 Indien bij of krachtens een wettelijk voorschrift of door een verandering van een project de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een omgevingsvergunning overgaat naar een ander bestuursorgaan, worden de voor dat project al verleende omgevingsvergunningen gelijkgesteld met omgevingsvergunningen, verleend door dat andere bestuursorgaan.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een overgang als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.2a 1 Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d.
2 Een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.
3 Voorwaarden waaronder een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

Artikel 8.3 1 Deze wet is, voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, niet van toepassing op inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Deze wet is evenmin van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor bij of krachtens andere dan in de eerste volzin genoemde bepalingen van die wet vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden, behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet gestelde bepalingen anders blijkt.
2 Deze wet is, voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, niet van toepassing op inrichtingen of mijnbouwwerken, voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten of de Waterwet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten anders blijkt.
3 Deze wet is, voor zover deze betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, niet van toepassing op inrichtingen waarin van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover het een doelmatig beheer van die stoffen betreft.
4 Deze wet is niet van toepassing op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 met betrekking tot windparken in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of een provincie en waarop de Wet windenergie op zee op van toepassing is.

Artikel 8.4 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 8.5 Deze wet wordt aangehaald als: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.