Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (Uw iko)


Titel 3

Rechtspleging in verband met internationale ontvoering van kinderen en het omgangsrecht

Artikel 11 1 Onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter Den Haag in kort geding, is in eerste aanleg uitsluitend de kinderrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens. De kinderrechter van deze rechtbank is bevoegd ook kennis te nemen van door partijen tijdens de procedure onderling getroffen regelingen over de ouderlijke verantwoordelijkheid, bedoeld in de verordening, en kan deze geheel of gedeeltelijk in zijn beschikking opnemen.
2 De kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft is, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding, bevoegd tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de regeling en uitvoering van het omgangsrecht in internationale gevallen, daaronder begrepen verzoeken als bedoeld in artikel 14 van deze wet. Heeft het kind geen werkelijke verblijfplaats of kan zijn verblijfplaats niet worden vastgesteld, dan is bevoegd de kinderrechter van de rechtbank Den Haag.

Artikel 12 De in artikelĀ 11 bedoelde zaken worden ingeleid door indiening van een verzoek.

Artikel 13 1 De gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens is slechts mogelijk uit krachte van een daartoe strekkend bevel van de rechter.
2 De rechter behandelt het verzoek bij voorrang. Het verzoek wordt met gesloten deuren behandeld, overeenkomstig het bepaalde in artikel 803 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechter beslist niet dan na het kind in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, althans na het daartoe behoorlijk te hebben opgeroepen, tenzij dit in verband met de lichamelijke of geestelijke toestand van het kind onmogelijk is of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8 of 9 van het Europese verdrag. Het bepaalde in artikel 802 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing.
3 In de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is kan de rechter het verzoek afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Haagse verdrag.
4 De rechter kan op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet belasten met de voorlopige voogdij over het kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in het vijfde lid. De beschikking verliest haar kracht van rechtswege indien het verzoek wordt afgewezen. Artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
5 Indien de rechter het verzoek toewijst, beveelt hij de afgifte van het kind aan degene aan wie het gezag erover toekomt, of, indien zulks niet aanstonds mogelijk is, voorlopig aan een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Hij kan tevens desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de centrale autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten. Indien meer personen bij de ontvoering zijn betrokken, zijn zij hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk. Het hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt.
6 Artikel 813, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing op de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in het vijfde lid.
7 Hoger beroep van een eindbeslissing moet worden ingesteld binnen twee weken na de dagtekening van die beslissing.
8 Tegen de beschikking van het gerechtshof staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Artikel 14 1 Ieder die in Nederland het gezag uitoefent over een kind kan de rechter verzoeken, de in het tweede lid bedoelde beslissingen te geven terzake van het omgangsrecht met betrekking tot dat kind, indien het zich in verband met de uitoefening daarvan buiten Nederland moet begeven. De beslissingen kunnen worden gegeven voor een of meer bepaalde bezoeken of voor bepaalde tijdvakken waarin het omgangsrecht met betrekking tot het kind kan worden uitgeoefend.
2 De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn:
a. vaststelling dat het wettig gezag aan de verzoeker toekomt in gevallen dat zulks niet reeds vaststaat door een rechterlijke beslissing;
b. regeling van de plaats en de duur van het verblijf van het kind buiten Nederland en, zonodig, andere omstandigheden met betrekking tot het verblijf, zulks met inachtneming van reeds van kracht zijnde beslissingen inzake het omgangsrecht;
c. het richten van een verzoek aan de bevoegde autoriteiten van de Staat waar het kind tijdens de uitoefening van het omgangsrecht verblijft toezicht te houden of te doen houden op de juiste naleving van dat recht, in het bijzonder wat de plaats en de duur ervan betreft en voorts, indien nodig, maatregelen te treffen tot teruggeleiding van het kind na ommekomst van de termijn van uitoefening van dat recht.

Artikel 15 De rechter die moet beslissen met betrekking tot het gezag over een kind ten aanzien van hetwelk een verzoek tot teruggeleiding is gedaan bij de centrale autoriteit, houdt zijn beslissing aan totdat op dat verzoek onherroepelijk is beslist. Indien nog geen verzoek tot teruggeleiding is gedaan houdt de rechter zijn beslissing gedurende een redelijke termijn aan, indien hij goede gronden heeft om aan te nemen dat het kind internationaal is ontvoerd in de zin van artikelĀ 1 onder d en dat een verzoek tot zijn teruggeleiding zal worden ingediend.

Artikel 16 1 Ieder die in verband met de toepassing van een verdrag of de verordening als bedoeld in artikel 1 of in verband met de toepassing van deze wet in Nederland in rechte wil optreden en daartoe rechtsbijstand behoeft, kan zonodig daarop recht doen gelden op de voet van de Wet op de rechtsbijstand.
2 De in het eerste lid bedoelde personen zijn vrijgesteld van het stellen van zekerheid voor de betaling van kosten, schaden en interessen waarin zij zouden kunnen worden verwezen.