Uitvoeringswet internationale kinderbescherming
Hoofdstuk 3
Procedure in geval van plaatsing van een kind vanuit Nederland in een andere staat en in geval van plaatsing van een kind vanuit een andere staat in Nederland
Artikel 9 1 De beslissing tot plaatsing van, of tot verstrekking van zorg aan een uit Nederland afkomstig kind in een pleeggezin of in een instelling in een andere staat ingevolge artikel 33 van het verdrag dan wel artikel 82 van de verordening, wordt in Nederland genomen door de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid.2 De centrale autoriteit zendt een gemotiveerd verzoek, vergezeld van een rapport betreffende het kind, toe aan de centrale autoriteit dan wel de andere bevoegde autoriteit van de staat waar de plaatsing of de verstrekking van zorg dient plaats te vinden. Zij treedt met deze autoriteit in overleg.
3 De in het eerste lid bedoelde beslissing wordt eerst genomen nadat de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de volgende bescheiden heeft ontvangen:
a. een schriftelijke verklaring van de personen of de instelling bij welke de plaatsing of de verstrekking van zorg dient plaats te vinden, waaruit hun instemming dan wel goedkeuring blijkt;
b. indien gewenst, een door de centrale autoriteit of de andere bevoegde autoriteit in het land van plaatsing opgesteld rapport waaruit de geschiktheid van de pleegouder tot het verstrekken van pleegzorg aan het kind blijkt;
c. de instemming, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het verdrag, dan wel de goedkeuring, bedoeld in artikelĀ 82, vijfde lid, van de verordening;
d. indien toepasselijk, bescheiden waaruit blijkt dat het kind vergunning heeft of zal verkrijgen om de staat waar de plaatsing of de verstrekking van zorg zal plaatsvinden, binnen te komen en met het oog op de plaatsing of de verstrekking van zorg een verblijfsrecht in die staat heeft of zal verkrijgen.
Artikel 10 1 In geval van plaatsing van een kind vanuit een andere staat in Nederland of verstrekking van zorg aan een zodanig kind in een pleeggezin of in een instelling in Nederland ingevolge artikel 33 van het verdrag dan wel artikel 82 van de verordening, dient de instemming dan wel goedkeuring, bedoeld in de genoemde artikelen, te worden gegeven door de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid.
2 De instemming dan wel goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, wordt eerst gegeven nadat de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de bevoegde autoriteit van de staat van herkomst van het kind een gemotiveerd verzoek heeft ontvangen, vergezeld van een rapport betreffende het kind, en nadat zij de volgende bescheiden heeft ontvangen, welke bescheiden zij toezendt aan de bevoegde autoriteit van het land van herkomst van het kind:
a. een schriftelijke verklaring van de personen of de instelling bij welke de plaatsing of de verstrekking van zorg dient plaats te vinden, waaruit hun instemming dan wel goedkeuring blijkt;
b. indien gewenst, een rapport waaruit de geschiktheid van de pleegouder tot het verstrekken van pleegzorg aan het kind blijkt;
c. indien van toepassing, bescheiden waaruit blijkt dat het kind vergunning heeft of zal verkrijgen om Nederland binnen te komen en met het oog op de plaatsing of de verstrekking van zorg een verblijfsrecht in Nederland heeft of zal verkrijgen.
Artikel 11 1 Indien de voorschriften van artikel 10 niet in acht zijn genomen, kan de officier van justitie of de centrale autoriteit de kinderrechter verzoeken een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over het kind. Dit verzoek kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming. Tenzij de kinderrechter een langere termijn van verval van de voorlopige voogdij heeft bepaald, wendt de raad zich binnen zes weken na de beslissing over de voorlopige voogdij tot de rechter ten einde een voorziening in het gezag over de minderjarige te verkrijgen. Artikel 241, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 813, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
2 De voorlopige voogdij eindigt, behoudens eerdere opheffing, op het tijdstip waarop hetzij de voogdij over het kind, dan wel diens plaatsing bij andere personen of een andere instelling, een aanvang neemt, of zijn terugkeer naar het land van herkomst is geregeld.
3 De kosten die de voogdij-instelling ten behoeve van het kind moet maken, komen ten laste van degene bij wie het kind in strijd met artikel 10 is geplaatst. De artikelen 8.2.1 tot en met 8.2.7 van de Jeugdwet zijn van overeenkomstige toepassing.