Uitvoeringswet internationale kinderbescherming


Artikel 11 1 Indien de voorschriften van artikel 10 niet in acht zijn genomen, kan de officier van justitie of de centrale autoriteit de kinderrechter verzoeken een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over het kind. Dit verzoek kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming. Tenzij de kinderrechter een langere termijn van verval van de voorlopige voogdij heeft bepaald, wendt de raad zich binnen zes weken na de beslissing over de voorlopige voogdij tot de rechter ten einde een voorziening in het gezag over de minderjarige te verkrijgen. Artikel 241, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 813, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
2 De voorlopige voogdij eindigt, behoudens eerdere opheffing, op het tijdstip waarop hetzij de voogdij over het kind, dan wel diens plaatsing bij andere personen of een andere instelling, een aanvang neemt, of zijn terugkeer naar het land van herkomst is geregeld.
3 De kosten die de voogdij-instelling ten behoeve van het kind moet maken, komen ten laste van degene bij wie het kind in strijd met artikel 10 is geplaatst. De artikelen 8.2.1 tot en met 8.2.7 van de Jeugdwet zijn van overeenkomstige toepassing.

Wijzigingen

Datum Betreft Bekendmaking Kamerdossier Memorie van toelichting
wijziging Stb 2013 72 (pdf) 32529 MvT (web) MvT (pdf)
Stb 2013 560 (pdf) 33507 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-2015 wijziging Stb 2014 442 (pdf) 33983 MvT (web) MvT (pdf)
15-02-2014 wijziging Stb 2013 560 (pdf) 33507 MvT (web) MvT (pdf)
01-05-2006 nieuwe-regeling Stb 2006 123 (pdf) 29980 MvT (web) MvT (pdf)