Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (UHW)


Hoofdstuk III

Toetsingscriteria en uitspraken huurcommissie

§ 1

Algemeen

Artikel 9 1 Een verzoek aan de huurcommissie wordt schriftelijk ingediend.
2 De huurcommissie toetst bij aan haar gedane verzoeken of voldaan is aan de voor die verzoeken bij of krachtens titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, bij de Wet op het overleg huurders verhuurder en bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften.
3 In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:260, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is het verzoek niet-ontvankelijk indien het voorwerp van geschil een bedrag van minder dan € 36 beloopt.
4 In geval van een verzoek als bedoeld in de artikelen 7: 255, tweede lid, 7:255a, derde lid, 7: 257, tweede lid, 7: 261, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek is het verzoek niet-ontvankelijk indien het voorwerp van geschil een bedrag van minder dan € 3 per maand beloopt. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:254 van het Burgerlijk Wetboek is het verzoek niet-ontvankelijk indien het voorwerp van geschil een bedrag beloopt dat kleiner is dan het bedrag dat correspondeert met een verschil van één punt van de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde waardering van de woonruimte.
5 De bedragen, genoemd in het derde en vierde lid, kunnen bij ministeriële regeling hoger of lager worden gesteld.
6 Indien na een onherroepelijke uitspraak een nieuw verzoekschrift met dezelfde grondslag wordt ingediend ten aanzien van dezelfde huurovereenkomst, is de verzoeker gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, is het verzoek niet-ontvankelijk.

Artikel 9a 1 Indien binnen een wooncomplex als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het overleg huurders verhuurder sprake is van gelijkluidende of nagenoeg gelijkluidende verzoeken kunnen deze door ten minste de helft van de partijen die een woonruimte huren binnen dat wooncomplex of deel van dat wooncomplex collectief worden ingediend. Die partijen zijn daarbij elk het voorschot op de vergoeding aan de Staat, bedoeld in artikel 7, tweede lid, verschuldigd.
2 Indien het verzoek naar het oordeel van de voorzitter niet voldoet aan de in het eerste lid genoemde vereisten, wordt het verzoek opgevat als per afzonderlijke woonruimte of groep van woonruimten ingediend. Artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 De huurcommissie kan ten aanzien van de partijen, bedoeld in het eerste lid, indien die, naar het oordeel van de huurcommissie, gelet op de strekking van het verzoekschrift , de geheel of voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partijen zijn, dan wel in ongeveer gelijke mate als de partij die niet de verzoeker is in het ongelijk worden gesteld, afwijken van artikel 7, eerste lid, eerste volzin, voor zover toepassing gelet op het belang dat die volzin beoogt te beschermen naar haar oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 10 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de waardering van de kwaliteit van een woonruimte, van de redelijkheid van de huurprijs en van wijziging daarvan, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen woonruimte waarvoor de eigenaar een voor die woonruimte, overeenkomstig de op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 4.20, aanhef en onder f, van de Omgevingswet gegeven regels omtrent de energieprestatie van gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat aan de huurder heeft verstrekt of indien dat niet het geval is daartoe op grond van die regels wel verplicht was, en onderscheid kan worden gemaakt tussen woonruimte waarvoor voor die woonruimte een WOZ-waarde is vastgesteld op grond van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken en woonruimte waarvoor dat niet het geval is, en overige woonruimte.
2 Bij ministeriële regeling wordt het percentage dan wel het bedrag van de maximale huurverhoging vastgesteld, mede aan de hand van:
a. het gegeven of het huishoudinkomen over het peiljaar of het inkomenstoetsjaar van de op het tijdstip van de in het voorstel tot verhoging van de huurprijs genoemde ingangsdatum in de woonruimte wonende huurder en overige bewoners:
1°. niet hoger is dan € 52.753 indien het huishouden bestaat uit de huurder, dan wel niet hoger is dan € 61.046 indien het huishouden bestaat uit de huurder en een of meer overige bewoners,
2°. hoger is dan € 52.753 doch niet hoger dan € 62.191 indien het huishouden bestaat uit de huurder, dan wel hoger is dan € 61.046 doch niet hoger dan € 82.921 indien het huishouden bestaat uit de huurder en een of meer overige bewoners,
3°. hoger is dan € 62.191 indien het huishouden bestaat uit de huurder, dan wel hoger is dan € 82.921 indien het huishouden bestaat uit de huurder en een of meer overige bewoners;
b. de geldende huurprijs, en
c. het gegeven of die woonruimte een zelfstandige woning vormt.
Bij ministeriële regeling worden de bedragen, genoemd in onderdeel a, met ingang van 1 januari van elk jaar gewijzigd met het percentage waarmee per 1 januari van het peiljaar het bedrag, genoemd in artikel 18, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag is gewijzigd.
3 Het maximale huurverhogingspercentage voor huurovereenkomsten als bedoeld in de artikelen 7:247 en 7:247a van het Burgerlijk Wetboek in enig jaar is gelijk aan:
a. (het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de maanden december t-2 tot en met november t-1) / (het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de maanden december t-3 tot en met november t-2) vermeerderd met één procentpunt, waarbij de prijsindexcijfers de cijfers uit de «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens» van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn en de gemiddelde prijsindexcijfers worden berekend uit de prijsindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van november t-1 respectievelijk november t-2, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd, dan wel, indien dat leidt tot een lager percentage;
b. (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-2 tot en met november t-1) / (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-3 tot en met november t-2) waarbij de CAO-loonindexcijfers de cijfers uit de «CAO-loonindex Alle Economische Activiteiten, Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen» van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn en de gemiddelde loonindexcijfers worden berekend uit de CAO-loonindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van november t-1 respectievelijk november t-2, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd, vermeerderd met één procentpunt.
4 Het maximale huurverhogingspercentage voor huurovereenkomsten die betrekking hebben op middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014 in enig jaar is gelijk aan (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-2 tot en met november t-1) / (het gemiddelde van de CAO-loonindexcijfers van de maanden december t-3 tot en met november t-2) waarbij de CAO-loonindexcijfers de cijfers uit de «CAO-loonindex Alle Economische Activiteiten, Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen» van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn en de gemiddelde loonindexcijfers worden berekend uit de CAO-loonindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van november t-1 respectievelijk november t-2, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd, vermeerderd met één procentpunt.

Artikel 10a 1 In afwijking van artikel 10, tweede lid, kan de huurprijs worden verhoogd tot ten hoogste:
a. het bedrag dat voor dat jaar is voorzien in de bij aanvang van de huur overeengekomen stapsgewijze verhoging van de huurprijs, bedoeld in artikel 7:252c onder a BW;
b. het bedrag van de huurprijs direct voorafgaand aan de datum waarop de huurprijs overeenkomstig artikel 7:252c onder b BW niet is verhoogd respectievelijk is verlaagd, vermeerderd met de som van ten hoogste de krachtens artikel 10, tweede lid, toegelaten verhogingen over de jaren sinds die datum.
De onder b bedoelde verhoging leidt niet tot een hogere huurprijs dan het op de ingangsdatum van de voorgestelde huurverhoging in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, tenzij de huurprijs op de dag voor de datum waarop de huurprijs niet is verhoogd respectievelijk is verlaagd, lager is dan wel op de dag na die datum hoger is dan het op die dag in dat artikel genoemde bedrag.
2 In afwijking van artikel 10, derde respectievelijk vierde lid, kan de huurprijs, indien niet eerder dan drie jaar voor de ingangsdatum van de huurverhoging de huurprijs op schriftelijk verzoek van de huurder niet is verhoogd respectievelijk is verlaagd, worden verhoogd tot ten hoogste het bedrag van de huurprijs direct voorafgaand aan de datum waarop de huurprijs niet is verhoogd respectievelijk is verlaagd vermeerderd met de som van ten hoogste de krachtens artikel 10, derde respectievelijk vierde lid, toegelaten verhogingen over de jaren sinds die datum. De in de eerste zin bedoelde verhoging leidt niet tot een hogere huurprijs dan het op de ingangsdatum van de voorgestelde huurverhoging in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, tenzij de huurprijs op de dag voor de datum waarop de huurprijs niet is verhoogd respectievelijk is verlaagd, lager is dan wel op de dag na die datum hoger is dan het op die dag in dat artikel genoemde bedrag.

Artikel 10b Indien de waardering van de kwaliteit van een woonruimte en van de redelijkheid van de huurprijs zowel door de huurcommissie dan wel door de rechter als door burgemeester en wethouders van de gemeente waar de woonruimte zich bevindt, is beoordeeld, geldt de waardering van de huurcommissie dan wel van de rechter als de geldende waardering voor die woonruimte.

Artikel 10c

(prijsopslag)

1 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, wordt ten minste bepaald dat:
a. voor de bepaling van de maximale huurprijs, behorend bij de kwaliteit van een zelfstandige of onzelfstandige woning de waardering van de kwaliteit met 35 procent wordt vermeerderd indien de woonruimte deel uitmaakt van een monument dat is ingeschreven in het register van de rijksmonumenten, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
b. de maximale huurprijs, behorend bij de kwaliteit van een middeldure huurwoonruimte als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014, met tien procent wordt vermeerderd indien die woonruimte na 1 juli 2024 voor het eerst in gebruik wordt genomen als woonruimte en waarvan de bouw of de verbouw van een ruimte met een andere gebruiksfunctie dan een woonfunctie naar een woonruimte met een woonfunctie voor 1 januari 2028 is gestart, met dien verstande dat deze vermeerdering vanaf het moment van ingebruikname na twintig jaar eindigt.
2 Onze Minister zendt voor 1 juli 2027 aan de Staten-Generaal een verslag over de noodzaak van de vermeerdering bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarbij wordt ingegaan op de eventuele noodzaak voor een voorzetting van deze vermeerdering. Die voortzetting kan bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, worden bepaald.

Artikel 10d

(energieprestatie)

Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, wordt ten minste bepaald dat de puntenwaardering voor een zelfstandige woonruimte, niet zijnde een woonruimte die bestaat uit of deel uitmaakt van een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, een provinciaal monument of een gemeentelijke monument, wordt verminderd met het hieronder bij de letter die overeenkomt met de op het energieprestatiecertificaat van die woning vermelde letter vermelde puntenaantal:
1°. E: –4;
2°. F: –9;
3°. G: –15.