Uitleveringswet (UW)


Hoofdstuk II

Voorwaarden voor uitlevering

Artikel 2 Uitlevering geschiedt niet dan krachtens een verdrag.

Artikel 3 Wanneer een van deze wet afwijkend verdrag aan de goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen, doen Wij tevens een voorstel tot aanpassing van deze wet.

Artikel 4 1 Nederlanders worden niet uitgeleverd.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.

Artikel 5 1 Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
a. een door autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd;
b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de verzoekende staat te ondergaan wegens een feit als onder a bedoeld.
2 Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt onder een naar Nederlands recht strafbaar feit mede verstaan een feit waardoor inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, terwijl krachtens de Nederlandse wet een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde of die van Bonaire, Sint Eustatius en Saba strafbaar is.
3 Indien, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, de veroordeling tot vrijheidsstraf bij verstek heeft plaatsgevonden, kan de uitlevering slechts worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.

Artikel 6 1 Het in artikel 5, eerste lid, onder a, gestelde minimum van een jaar is niet van toepassing op uitlevering naar lidstaten van de Europese Unie, voorzover een tussen Nederland en deze lidstaten geldend verdrag in een ander minimum voorziet.
2 Het in artikel 5, eerste lid, onder b, gestelde minimum van vier maanden is niet van toepassing op uitlevering naar België en Luxemburg.

Artikel 7 Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:
a. met vrijheidsstraffen: door de rechter naast of in plaats van een straf op te leggen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeneming;
b. met vrijheidsstraffen van langere duur dan een jaar: vrijheidsstraffen - met inbegrip van maatregelen als bedoeld onder a - voor de duur van het leven of voor onbepaalde tijd.

Artikel 8 Indien, naar het recht van de verzoekende staat, de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, wordt de opgeëiste persoon niet uitgeleverd, tenzij naar het oordeel van Onze Minister voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd.

Artikel 9 1 Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
a. ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is;
b. hij in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 255, eerste of tweede lid, of artikel 255a, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering onderscheidenlijk artikel 282, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering BES;
c. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;
d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of
2. die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is, of
3. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt, dan wel
4. het gewijsde afkomstig is van de Nederlandse rechter en niet bij verdrag voor zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;
e. naar Nederlands recht wegens verjaring geen vervolging, of, zo de uitlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
2 Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, lijdt uitzondering in gevallen waarin Onze Minister bij zijn beslissing tot inwilliging van het verzoek tot uitlevering tevens opdracht geeft de vervolging te staken.
3 Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, lijdt uitzondering in gevallen waarin de vervolging in Nederland is gestaakt, hetzij omdat de Nederlandse strafwet op grond van de artikelen 2 tot en met 8d van het Wetboek van Strafrecht dan wel de strafwet van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op grond van de artikelen 2 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht BES niet van toepassing bleek te zijn, hetzij omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven.
4 Het eerste lid, aanhef en onder e, lijdt uitzondering voorzover krachtens het toepasselijke verdrag uitlevering niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of het recht tot tenuitvoerlegging van die straf of maatregel naar het recht van de aangezochte staat is verjaard.

Artikel 10 1 Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister een gegrond vermoeden bestaat, dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.
2 Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens jeugdige leeftijd, hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand.

Artikel 11 1 Uitlevering wordt niet toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmede samenhangende feiten.
2 De aanslag tegen het leven of de vrijheid van een Staatshoofd of van een lid van het regerende Huis wordt niet beschouwd als een strafbaar feit van politieke aard in de zin van het gestelde in het vorige lid.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op uitlevering wegens een van de strafbare feiten, omschreven in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63), artikel 2 van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84), artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12) en artikel 7 van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7), zoals gewijzigd bij de op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Wijziging van dat verdrag (Trb. 2006, 81), artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290), de artikelen 3, 3bis, 3ter of 3quater van het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart (Trb. 1989, 17), zoals gewijzigd bij het Protocol van 2005 bij dat Verdrag (Trb. 2006, 223), en de artikelen 2, 2bis of 2ter van het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 1989, 18), zoals gewijzigd bij het Protocol van 2005 bij dat Protocol (Trb. 2006, 224), artikel 1 van het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134), artikel II van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Trb. 2013, 133), de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34) en de artikelen 2 tot en met 6 van het op 22 oktober 2015 te Riga tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2016, 180), aan een staat die gehouden is in een overeenkomstig geval uitlevering aan Nederland niet te weigeren wegens de politieke aard van het feit.
4 Militaire delicten die niet tevens misdrijven naar algemeen Nederlands strafrecht zijn, en fiscale delicten kunnen geen aanleiding geven tot uitlevering, tenzij bij verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald.
5 Het in het vorige lid omtrent militaire delicten bepaalde is niet van toepassing op uitlevering naar België of Luxemburg.

Artikel 12 1 Uitlevering wordt niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van Onze Minister zal worden vervolgd, gestraft, of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, terzake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is uitgeleverd.
2 Onze Minister kan de in het vorige lid bedoelde toestemming geven ten aanzien van:
a. strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon, krachtens het toepasselijke verdrag, aan de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan had kunnen worden uitgeleverd;
b. andere feiten, voor zover deze zowel naar het recht van de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan als naar dat van Nederland strafbaar zijn en de mogelijkheid van uitlevering daarvoor niet krachtens de artikelen 8-11 van deze wet is uitgesloten.
3 Uitlevering wordt voorts niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van Onze Minister ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van een derde staat, terzake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan. De toestemming kan worden gegeven ten aanzien van strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon door Nederland aan de derde staat had kunnen worden uitgeleverd.
4 De beslissing van Onze Minister op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste en het derde lid wordt ter kennis van de staat van wie dat verzoek is uitgegaan gebracht langs diplomatieke weg, tenzij bij verdrag in een andere weg is voorzien.
5 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op verzoeken van een lidstaat van de Europese Unie tot verderlevering aan een derde staat van een persoon die door Nederland onder het beding, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Overleveringswet, werd overgeleverd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit van die lidstaat.
6 Ten aanzien van de lidstaten van de Europese Unie kan bij verdrag worden voorzien in uitzonderingen voor andere dan de in het vijfde lid bedoelde gevallen.