Beginselenwet verpleging Ter beschikking gestelden (BVTG)
HOOFDSTUK V
CONTROLE EN GEWELDGEBRUIK
Artikel 21 1 Het recht van de verpleegde op onaantastbaarheid van zijn lichaam, de van zijn lichaam afgescheiden stoffen, zijn kleding en zijn persoonlijke verblijfsruimte kan overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk worden beperkt.2 Het recht van de ter beschikking gestelde op onaantastbaarheid van zijn lichaam kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 30 worden beperkt.
Artikel 22 1 Het hoofd van de instelling stelt bij de eerste opname in de instelling, bij de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en voor zover dit anderszins noodzakelijk is, de identiteit van de verpleegde vast.
2 Het vaststellen van de identiteit van de verpleegde omvat bij de eerste opname in de instelling het vragen naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats buiten de instelling. Het omvat tevens het nemen van een of meer vingerafdrukken. In de gevallen waarin van de verpleegde eerder overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering vingerafdrukken zijn genomen en verwerkt, omvat het vaststellen van zijn identiteit bij binnenkomst in de instelling tevens een vergelijking van zijn vingerafdrukken met de van hem verwerkte vingerafdrukken. In de andere gevallen omvat het vaststellen van zijn identiteit een onderzoek van zijn identiteitsbewijs, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Artikel 29c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
3 Het vaststellen van de identiteit van de verpleegde omvat in de andere gevallen dan de eerste opname in de instelling het nemen van een of meer vingerafdrukken en het vergelijken van die vingerafdrukken met de van hem bij binnenkomst genomen vingerafdrukken. Bij de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden worden van de verpleegde tevens een of meer vingerafdrukken overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering genomen en verwerkt.
4 Het hoofd van de instelling is bevoegd van de verpleegde een of meer foto’s te nemen. De foto’s kunnen worden gebruikt voor het vervaardigen van een legitimatiebewijs en voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. De verpleegde is verplicht het legitimatiebewijs bij zich te dragen en op verzoek van een personeelslid of medewerker te tonen.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van de persoonsgegevens, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.
Artikel 23 1 Het hoofd van de instelling is bevoegd een verpleegde bij binnenkomst in of bij het verlaten van een instelling, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen dan wel de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling, aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.
2 Onze Minister is bevoegd ten behoeve van het vervoer van de verpleegde hem aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.
3 Het onderzoek aan het lichaam van de verpleegde omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de verpleegde. Het onderzoek aan de kleding van de verpleegde omvat mede het onderzoek van de voorwerpen die de verpleegde bij zich draagt of met zich mee voert.
4 Het onderzoek aan het lichaam van de verpleegde wordt op besloten plaatsen en, voor zover mogelijk, door personen van hetzelfde geslacht als de verpleegde verricht.
5 Indien bij een onderzoek aan het lichaam of de kleding voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de verpleegde mogen zijn is het hoofd van de instelling bevoegd deze in beslag te nemen. Deze bevoegdheid omvat mede het verwijderen van deze voorwerpen uit de openingen en holten van het lichaam voor zover dit kan plaatsvinden zonder het gebruik van hulpmiddelen. Hij draagt zorg dat deze voorwerpen, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de verpleegde worden bewaard, hetzij met toestemming van de verpleegde in diens aanwezigheid worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
Artikel 24 1 Het hoofd van de instelling kan, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling dan wel in verband met de verlening van verlof, een verpleegde verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek van die urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen.
2 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van het urineonderzoek. Deze regels betreffen in elk geval het recht van de verpleegde om de uitslag te vernemen en om voor eigen rekening een hernieuwd onderzoek van de afgestane urine te laten plaatsvinden. Artikel 23, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 25 1 Het hoofd van de instelling kan bepalen dat een verpleegde in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling of ernstig gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
2 Het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft kan bij dringende noodzakelijkheid een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.
3 Indien bij het onderzoek in het lichaam voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de verpleegde mogen zijn, en deze voorwerpen door de arts of verpleegkundige uit het lichaam kunnen worden verwijderd, is het hoofd van de instelling bevoegd deze in beslag te nemen. Artikel 23, vijfde lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 26 1 Het hoofd van de instelling kan een verpleegde verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht niet zijnde een behandeling als bedoeld in artikel 16b, onder a of b, indien die handeling naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen. De handeling wordt verricht niet zijnde een behandeling als bedoeld in artikel 16b, onder a of b door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
2 Artikel 25, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid. Deze regels betreffen in ieder geval de melding en de registratie van de geneeskundige handeling. De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 27 1 Het hoofd van de instelling kan bepalen dat een verpleegde tijdens de separatie door bevestiging van mechanische middelen aan zijn lichaam voor een periode van ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, indien die beperking noodzakelijk is ter afwending van een van de verpleegde uitgaand ernstig gevaar voor diens gezondheid of veiligheid of die van anderen. Het hoofd van de instelling stelt de arts of diens plaatsvervanger en de commissie van toezicht van de bevestiging onverwijld in kennis.
2 In geval van toepassing van artikel 34, derde lid, kan het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft bij dringende noodzakelijkheid een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen. Het hoofd van de instelling, de arts of diens plaatsvervanger en de commissie van toezicht worden hiervan onverwijld in kennis gesteld.
3 Het hoofd van de instelling kan de bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam van de verpleegde telkens met ten hoogste vierentwintig uren verlengen. De beslissing tot verlenging wordt genomen na overleg met een aan de instelling verbonden arts.
4 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam.
Artikel 28 1 Het hoofd van de instelling kan bepalen dat een op afwending of vermindering van gevaarlijk gedrag gerichte ingreep in het lichaam van een verpleegde, waarvan de gevolgen, naar is te voorzien, niet ongedaan gemaakt kunnen worden, wordt verricht.
2 Een ingreep als bedoeld in het eerste lid vindt slechts plaats indien:
a. de arts die voornemens is de ingreep uit te voeren de verpleegde heeft voorgelicht over de aard en de gevolgen van de ingreep;
b. de verpleegde schriftelijk heeft verklaard in te stemmen met de ingreep;
c. een termijn van veertien dagen in acht genomen wordt tussen de instemming van de verpleegde en de uitvoering van de ingreep.
3 Een arts die voornemens is een ingreep als bedoeld in het eerste lid uit te voeren dient hieromtrent het advies in te winnen van een niet aan de instelling verbonden arts.
Artikel 29 1 Het hoofd van de instelling is bevoegd de persoonlijke verblijfsruimte van een verpleegde op de aanwezigheid van voorwerpen, die niet in zijn bezit mogen zijn, te onderzoeken:
a. indien dit onderzoek plaatsvindt in het kader van het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimten van verpleegden;
b. indien dit anderszins noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 23, eerste lid.
2 Artikel 23, vijfde lid, eerste en laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
3 Het hoofd van de instelling is bevoegd de persoonlijke verblijfsruimte van een verpleegde te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de verpleegde aanwezig is en deze voorwerpen in beslag te nemen, indien de officier van justitie hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een opdracht tot het in beslag nemen van deze voorwerpen heeft gegeven.
Artikel 30 1 Het hoofd van de instelling is bevoegd jegens een verpleegde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op één van de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling;
b. de uitvoering van een bij of krachtens deze wet genomen beslissing;
c. de voorkoming van de onttrekking van een verpleegde aan het op hem uitgeoefende toezicht;
d. de uitvoering van een ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden door de officier van justitie of de rechter-commissaris genomen beslissing.
2 Het hoofd van de instelling is bevoegd jegens een ter beschikking gestelde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid, onder b of c.
3 Onze Minister is bevoegd jegens een verpleegde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden met het oog op een van de volgende belangen:
a. de uitvoering van een door hem genomen beslissing;
b. de voorkoming van het zich onttrekken van de verpleegde aan het op hem uitgeoefende toezicht.
4 Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. Degene die geweld heeft gebruikt maakt hiervan onverwijld een schriftelijk verslag en doet dit verslag onverwijld aan het hoofd van de instelling toekomen.
5 Onze Minister stelt nadere regels omtrent het gebruik van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen.