Beginselenwet Justitiële jeugdinrichtingen (BJJI)


Hoofdstuk VI

Bewegingsvrijheid

Paragraaf 2

Ordemaatregelen

Artikel 24 1 De directeur kan de jeugdige uitsluiten van het verblijf in de groep of de deelname aan een of meer activiteiten behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 53, vijfde lid:
a. indien dit in het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is;
b. indien dit ter bescherming van de betrokken jeugdige noodzakelijk is;
c. in geval van ziekmelding of ziekte van de betrokken jeugdige;
d. indien de jeugdige hierom verzoekt en de directeur dit verzoek redelijk en uitvoerbaar oordeelt.
2 De uitsluiting ingevolge het eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee dagen. De directeur kan deze uitsluiting telkens voor ten hoogste twee dagen verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot uitsluiting nog bestaat.
3 Indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de uitsluiting, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, geboden is, kan een personeelslid of medewerker de maatregel, bedoeld in het eerste lid, voor een periode van ten hoogste vijftien uren treffen.
4 De maatregel van uitsluiting van het verblijf in de groep of van de deelname aan een of meer activiteiten wordt ten uitvoer gelegd op de kamer van de jeugdige.
5 De directeur houdt van de oplegging van de maatregel van uitsluiting, bedoeld in het eerste en tweede lid, en de verlenging, bedoeld in het tweede lid, aantekening in een register. Bij toepassing van het derde lid wordt de aantekening door het betrokken personeelslid of medewerker gemaakt.

Artikel 25 1 De directeur is bevoegd een jeugdige in afzondering te plaatsen op de gronden, genoemd in artikel 24, eerste lid. De afzondering op de gronden van artikel 24, eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste één dag voor jeugdigen tot zestien jaar en ten hoogste twee dagen voor jeugdigen van zestien jaar en ouder.
2 De afzondering wordt ten uitvoer gelegd in een afzonderingscel of in een andere verblijfsruimte. Gedurende het verblijf in afzondering neemt de jeugdige niet deel aan activiteiten, voor zover de directeur niet anders bepaalt en behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 53, vijfde lid.
3 De directeur kan de afzondering, bedoeld in het eerste lid, op de grond van artikel 24, eerste lid, onder a of b, eenmaal voor ten hoogste één dag voor jeugdigen tot zestien jaar en ten hoogste twee dagen voor jeugdigen van zestien jaar en ouder verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot afzondering nog bestaat.
4 Indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de afzondering op de grond van artikel 24, eerste lid, onder a of b, geboden is, kan een personeelslid of medewerker een jeugdige voor een periode van ten hoogste vijftien uren in afzondering plaatsen. De directeur wordt van deze plaatsing onverwijld op de hoogte gesteld.
5 De directeur draagt zorg dat tijdens de afzondering het nodige contact tussen personeelsleden en medewerkers van de inrichting en de jeugdige wordt gewaarborgd en naar aard en frequentie op de situatie van de jeugdige wordt afgestemd.
6 De directeur draagt zorg dat ingeval de afzondering in een afzonderingscel langer dan vierentwintig uren duurt, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger alsmede de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders dan wel de gecertificeerde instelling terstond hiervan in kennis worden gesteld.
7 Onze Minister stelt nadere regels omtrent het verblijf in en de inrichting van de afzonderingscel. Deze betreffen in elk geval de rechten die tijdens het verblijf in de afzonderingscel aan de jeugdige toekomen.
8 De directeur houdt van de oplegging van de maatregel van afzondering, bedoeld in het eerste lid, en de verlenging daarvan, bedoeld in het derde lid, aantekening in een register. Bij toepassing van het vierde lid wordt de aantekening door het betrokken personeelslid of medewerker gemaakt.

Artikel 25a 1 De directeur kan, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de jeugdige noodzakelijk is, bepalen dat de jeugdige die in een afzonderingscel verblijft, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd.
2 Alvorens hij hiertoe beslist, wint hij het advies in van een gedragsdeskundige onderscheidenlijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.

Artikel 26 1 Indien de tenuitvoerlegging van de afzondering in de inrichting of afdeling waar zij is opgelegd op ernstige bezwaren stuit, kan zij in een andere inrichting of afdeling worden ondergaan.
2 Indien de directeur van oordeel is dat van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid sprake is, plaatst hij in overeenstemming met Onze Minister de jeugdige over.
3 Over de verlenging van de afzondering waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een andere inrichting of afdeling, beslist de directeur van de inrichting of de afdeling waarin de afzondering was opgelegd in overeenstemming met Onze Minister en gehoord de directeur van de inrichting of afdeling waar de tenuitvoerlegging van de afzondering plaatsvindt.
4 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de procedure van plaatsing, overplaatsing en verlenging van de afzondering ingevolge het tweede onderscheidenlijk het derde lid.
5 De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders dan wel de gecertificeerde instelling worden van de beslissing, bedoeld in het eerste lid, onverwijld op de hoogte gesteld.
6 De directeur houdt van de tenuitvoerlegging van de maatregel van afzondering in een andere inrichting, bedoeld in het eerste lid en de verlenging daarvan, bedoeld in het derde lid, aantekening in een register.

Artikel 27 1 De directeur is bevoegd een jeugdige, na overleg met een gedragsdeskundige en Onze Minister, tijdelijk over te plaatsen op de gronden, genoemd in artikel 24, eerste lid, onder a en b.
2 De directeur neemt de beslissing tot tijdelijke plaatsing van de jeugdige die met een machtiging als bedoeld in artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet in een inrichting is geplaatst niet dan nadat hij daarvoor toestemming van de gecertificeerde instelling heeft verkregen. Deze toestemming wordt niet gegeven zonder machtiging van de kinderrechter in de daartoe aangewezen gevallen. Voor de jeugdige aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd is de toestemming van Onze Minister noodzakelijk.
3 De tijdelijke plaatsing duurt ten hoogste veertien dagen. De directeur kan deze tijdelijke plaatsing eenmaal voor ten hoogste veertien dagen verlengen, indien hij na overleg met een gedragsdeskundige, de directeur van de inrichting waar de tijdelijke plaatsing ten uitvoer wordt gelegd en Onze Minister tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak en de mogelijkheden hiertoe nog bestaan.
4 Na de tenuitvoerlegging van de tijdelijke plaatsing dan wel de verlenging hiervan wordt de jeugdige teruggeplaatst in de inrichting waarin de maatregel werd opgelegd.
5 De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders dan wel de gecertificeerde instelling worden van een beslissing als bedoeld in het eerste en derde lid, onverwijld op de hoogte gesteld.