Beginselenwet Justitiële jeugdinrichtingen (BJJI)


Hoofdstuk IV

Plaatsing en plaatsingsprocedure

Paragraaf 1

Plaatsing en overplaatsing

Artikel 11 Onze Minister kan nadere regels stellen over:
a. de plaatsing, overplaatsing en overbrenging van jeugdigen;
b. de procedure van plaatsing, overplaatsing en overbrenging;
c. de criteria waaraan jeugdigen moeten voldoen voor plaatsing in een inrichting of afdeling met een bijzondere bestemming, als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid;
d. de onderbrenging van kinderen van jeugdigen in de inrichting, afdeling of plaats waar de jeugdige verblijft.

Artikel 12 1 Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen is gelast, worden, voor zover de tenuitvoerlegging in een inrichting plaatsvindt, geplaatst in een inrichting of afdeling dan wel overgeplaatst naar een inrichting of afdeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, tweede tot en met vierde lid. De plaatsing geschiedt met inachtneming van de titel van de vrijheidsbeneming, de persoon van de jeugdige of de benodigde mate van beveiliging.
2 Personen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen e en h, worden in elk geval geplaatst in een inrichting of op een afdeling waar behandeling plaats kan vinden.
3 Onze Minister is bevoegd tot plaatsing en overplaatsing als bedoeld in het eerste lid. Onze Minister is tevens bevoegd de overbrenging van personen te bevelen.
4 De inrichting is verplicht de jeugdige op te nemen.
5 Onze Minister neemt bij de beslissing tot plaatsing, overplaatsing of overbrenging de aanwijzingen van het openbaar ministerie en van de autoriteiten die de straf of maatregel hebben opgelegd, in aanmerking. Onze Minister neemt bij de beslissing, bedoeld in het eerste lid, de aanwijzingen van de gecertificeerde instelling voor zover mogelijk in acht.
6 Onze Minister neemt de beslissing om een jeugdige te plaatsen op een afdeling voor intensieve zorg of voor intensieve behandeling als bedoeld in artikel 22a, onderscheidenlijk artikel 22b, na advies van een psychiater, die voor zover mogelijk overleg heeft gevoerd met de behandelend gedragsdeskundige.
7 Onze Minister neemt de beslissing om een jeugdige te plaatsen op een individuele trajectafdeling als bedoeld in artikel 22c, na daarover advies te hebben ingewonnen van de adviescommissie.
8 In geval van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap van een jeugdige kan Onze Minister, met inachtneming van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, bepalen dat de jeugdige naar een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten zal worden overgebracht om daar zolang als dat noodzakelijk is te worden verpleegd.
9 Onze Minister kan, op verzoek van de directeur, beslissen dat de vrijheidsbenemende straf tijdelijk buiten de inrichting op een plaats als bedoeld in artikel 8, vierde lid, ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 13 1 Een plaatsing als bedoeld in artikel 12, tweede lid, geschiedt voordat de termijn van de maatregel drie maanden is verstreken.
2 Indien de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan Onze Minister deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3 Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen.

Artikel 14 1 De jeugdige ten aanzien van wie met toepassing van artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet is bepaald dat hij in een inrichting wordt geplaatst, heeft aanspraak op die plaatsing.
2 De jeugdige, bedoeld in het eerste lid, kan worden overgeplaatst naar een beperkt beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a.

Artikel 15 1 In afwijking van artikel 12, eerste lid, eerste volzin, kan Onze Minister bepalen dat een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat hij heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting. De politiecel voldoet aan de regels die voor politiecellencomplexen zijn vastgesteld.
2 Het eerste lid kan voor een jeugdige in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar worden toegepast, met dien verstande dat de maximale termijn voor verblijf in een politiecel dan drie dagen bedraagt en het verblijf alleen mag worden toegepast in afwachting van het regelen van vervoer naar de plaats in een inrichting.

Artikel 16 1 Indien een jeugdige een kind in de inrichting of afdeling als bedoeld in artikel 8, vierde lid, wil onderbrengen ten einde het aldaar te verzorgen en op te voeden, behoeft hij de toestemming van de directeur. De directeur geeft deze toestemming, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de uitvoering van het perspectiefplan;
d. de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige;
e. het over het kind gestelde gezag.
2 De directeur kan aan de toestemming voorwaarden verbinden met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid.
3 De directeur kan over een door hem voorgenomen onderbrenging van een kind in de inrichting of afdeling het advies inwinnen van de raad voor de kinderbescherming.
4 De directeur kan de toestemming intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid, of indien de jeugdige een bepaalde voorwaarde niet nakomt. Indien de directeur een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de raad voor de kinderbescherming inroepen.
5 De directeur is verplicht de toestemming in te trekken, indien de onderbrenging van het kind in de inrichting in strijd komt met enige op het gezag over het kind betrekking hebbende beslissing.
6 In de huisregels worden nadere regels gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting.
7 De kosten van de verzorging van het kind komen voor rekening van het Rijk, voor zover de jeugdige dan wel degene die belast is met het gezag over het kind, niet zelf in die kosten kan voorzien.
8 Onverminderd het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid kan de directeur Onze Minister verzoeken de jeugdige en het kind elders te plaatsen.

Artikel 17 1 De directeur bepaalt de wijze van onderbrenging van de jeugdigen die overeenkomstig artikel 12 zijn geplaatst in de inrichting of afdeling met het beheer waarvan hij is belast.
2 De directeur wijst iedere jeugdige een kamer toe.
3 De directeur kan onderdelen van de inrichting of de afdeling aanwijzen voor de onderbrenging van jeugdigen die een bijzondere opvang of behandeling in de zin van artikel 8, derde lid, behoeven.
4 De directeur bepaalt de criteria waaraan de jeugdige moet voldoen om voor onderbrenging als bedoeld in het derde lid in aanmerking te komen.
5 Onze Minister stelt regels omtrent de eisen waaraan een kamer als bedoeld in het tweede lid moet voldoen.

Artikel 17a 1 De directeur kan de tenuitvoerlegging van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2 van de Jeugdwet schorsen, als de tenuitvoerlegging niet langer nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
2 Een besluit tot schorsing of intrekking wordt niet genomen dan nadat de directeur daaromtrent overleg heeft gepleegd met de betrokken gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming.
3 De directeur doet van een besluit tot schorsing of intrekking mededeling aan de gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming.

Paragraaf 2

Bezwaar- en verzoekschriftprocedure

Artikel 18 1 De betrokkene heeft het recht een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen tegen de beslissing:
a. tot verlenging van de termijn, bedoeld in artikel 13, tweede lid;
b. tot plaatsing of overplaatsing of overbrenging als bedoeld in artikel 12, eerste onderscheidenlijk achtste lid;
c. tot plaatsing of overplaatsing op een afdeling als bedoeld in de artikelen 22a, 22b, 22c en 22d.
2 Op de wijze van indiening is artikel 66, tweede, zesde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
3 Onze Minister stelt de betrokkene in de gelegenheid schriftelijk of mondeling diens bezwaarschrift toe te lichten, tenzij hij het aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht.
4 Onze Minister stelt de indiener van het bezwaarschrift binnen zes weken van zijn met redenen omklede beslissing schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor deze begrijpelijke taal op de hoogte. Hierbij wijst hij hem op de mogelijkheid van het instellen van beroep, bedoeld in hoofdstuk XV, alsmede de termijnen waarbinnen en de wijze waarop dit gedaan moet worden.
5 Het indienen van een bezwaarschrift blijft achterwege, indien de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen een door Onze Minister voorgenomen en hem betreffende beslissing als bedoeld in het eerste lid kenbaar te maken.

Artikel 19 1 De betrokkene heeft het recht bij Onze Minister een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot plaatsing in dan wel overplaatsing naar een bepaalde inrichting of afdeling.
2 Met een verzoekschrift wordt gelijkgesteld een akkoordverklaring van de jeugdige met het selectieadvies van de directeur van de inrichting.
3 De artikel 66, tweede en zesde lid, en 18, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4 Indien het verzoekschrift, bedoeld in het eerste lid, is afgewezen, kan twee maanden na de ontvangst van deze afwijzing opnieuw een verzoekschrift worden ingediend.