Artikel 54d 1 Indien er geen personen zijn die de huur krachtens artikel 268, eerste of tweede lid, voortzetten, zet bij overlijden van de huurder van de woning van een toegelaten instelling, onverminderd artikel 234 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in afwijking van artikel 268, zesde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de bewoner, bedoeld in het tweede lid, de huur voort tot hij de leeftijd van achtentwintig jaren bereikt. De artikelen 268, eerste lid, tweede zin, en 270a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
2 De bewoner, bedoeld in het eerste lid:
a. heeft de leeftijd van zestien jaren bereikt, doch niet de leeftijd van achtentwintig jaren;
b. heeft zijn hoofdverblijf bij de overleden huurder; en
c. is door het overlijden van de huurder ouderloos geworden.
3 Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als ouderloos aangemerkt de bewoner, bedoeld in het tweede lid, die beweert dat de overlevende ouder gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de huurder niet de gezamenlijke zorg met de overleden ouder voor de bewoner heeft gehad dan wel, indien de bewoner meerderjarig is, niet in nauwe persoonlijke betrekking tot hem heeft gestaan. Op verzoek van de toegelaten instelling verstrekt de bewoner ondersteunende bescheiden voor deze bewering.
4 Indien de bewoner, bedoeld in het tweede lid, een inkomen heeft dat niet hoger is dan de inkomensgrens, bedoeld in artikel 48, eerste lid, in aanmerking komt voor verkrijging van huurtoeslag, wordt, in afwijking van artikel 246 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de huurprijs verlaagd:
a. tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag, indien de bewoner nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt;
b. tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, indien de bewoner nog niet de leeftijd van achtentwintig jaren heeft bereikt.
5 De toegelaten instelling stelt voor de toepassing van het vierde lid het inkomen vast overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 46, tweede lid, tweede en derde volzin.
6 Indien de huurprijs is verlaagd op grond van het vierde lid, onder a, kan, in afwijking van de artikelen 246 en 248, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de huurprijs worden verhoogd:
a. indien de bewoner nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, met een huurverhoging die is toegelaten bij of krachtens artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte tot ten hoogste het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag; of
b. indien de bewoner de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, tot het bedrag van de huurprijs direct voorafgaand aan de datum waarop de huurprijs overeenkomstig het vierde lid is verlaagd, vermeerderd met de som van ten hoogste de krachtens artikel 10, tweede lid, toegelaten verhogingen over de jaren sinds die datum, met dien verstande dat de verhoging niet leidt tot een hogere huurprijs dan het op de ingangsdatum van de voorgestelde huurverhoging in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag.
7 Indien de huurprijs is verlaagd op grond van het vierde lid, onder b, kan in afwijking van de artikelen 246 en 248, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de huurprijs worden verhoogd met een huurverhoging die is toegelaten bij of krachtens artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte tot ten hoogste het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag.
8 Indien meerdere bewoners op grond van het eerste lid de huur kunnen voortzetten, wordt de oudste bewoner huurder en worden, in afwijking van artikel 266, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de jongere bewoners, die de leeftijd van ten minste zestien jaren hebben bereikt, medehuurder. Bij vertrek of overlijden van de huurder, bedoeld in de eerste volzin, kunnen de medehuurders, in afwijking van het eerste lid, de huur voortzetten gedurende de periode dat de huurder, bedoeld in de eerste volzin, de huur kon voortzetten op grond van het eerste lid. Het zesde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.
9 Als minderjarige van wie beide ouders zijn overleden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt mede aangemerkt de minderjarige bewoner die als ouderloos wordt aangemerkt op grond van het derde lid.
Wijzigingen
Datum | Betreft | Bekendmaking | Kamerdossier | Memorie van toelichting |
---|