Wet voorkeursrecht gemeenten (WVGem)


Artikel 9a 1 Indien provinciale staten het voornemen hebben toepassing te geven aan artikel 3.26, eerste en vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen zij, op gelijke wijze als de gemeenteraad, overeenkomstig artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5, gronden aanwijzen, met dien verstande dat voor een aanwijzing in samenhang met artikel 4 uitsluitend een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking komt. In een besluit tot aanwijzing overeenkomstig artikel 4 of 5 geven provinciale staten aan op welke wijze invulling gegeven zal worden aan een inpassingsplan. Gedeputeerde staten kunnen op gelijke wijze als burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 6 gronden voorlopig aanwijzen.
2 Indien Onze Minister het voornemen heeft toepassing te geven aan artikel 3.28, eerste en vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening kan deze, op gelijke wijze als de gemeenteraad, overeenkomstig artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5 gronden aanwijzen, met dien verstande dat voor een aanwijzing in samenhang met artikel 4 uitsluitend een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking komt. Bij een aanwijzing overeenkomstig de artikelen 4 en 5 geeft Onze Minister aan op welke wijze invulling gegeven zal worden aan een inpassingsplan.
3 De artikelen 6, derde lid, 7 tot en met 15, 24 en 26 zijn van overeenkomstige toepassing.
4 Bij toepassing van het eerste of tweede lid verstrekken gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister onverwijld een exemplaar van het besluit tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing en de bijbehorende kadastrale kaart aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, ter inschrijving van die stukken in de openbare registers en doen mededeling van de aanwijzing of voorlopige aanwijzing aan burgemeester en wethouders van de gemeente en gedeputeerde staten van de provincie waarin de gronden waarop de aanwijzing betrekking heeft zijn gelegen. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Evenzo doen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister mededeling van het intrekken of van het van rechtswege vervallen van een besluit tot aanwijzing aan:
a. de Dienst voor het kadaster en de openbare registers;
b. de desbetreffende eigenaren en beperkt gerechtigden, en
c. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gronden waarop de aanwijzing betrekking had, zijn gelegen.
5 Bij toepassing van het eerste lid worden de in de artikelen 10, 11, 12, 24, 26 en 27 geregelde bevoegdheden en verplichtingen met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van burgemeester en wethouders, uitgeoefend door gedeputeerde staten en neemt de provincie de plaats in van de gemeente.
6 Bij toepassing van het tweede lid worden de in de artikelen 10, 11, 12, 24, 26 en 27 geregelde bevoegdheden en verplichtingen met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten uitgeoefend door Onze Minister en neemt de Staat de plaats in van de gemeente, onderscheidenlijk de provincie.