Wet op de Raad van State (RvS)
Hoofdstuk I
De Raad van State in het algemeen
Afdeling 3De secretaris en de ambtenaren van staat
Artikel 11 1 Aan de Raad worden toegevoegd een secretaris en het nodige aantal ambtenaren van staat.2 Zij worden bij koninklijk besluit op voordracht van de Raad benoemd en bij koninklijk besluit, de Raad gehoord, ontslagen.
Artikel 12 1 Voor benoeming tot secretaris of ambtenaar van staat komt in aanmerking degene:
a. aan wie op grond van het met goed gevolg afleggen van een afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht is verleend, of
b. die op grond van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het recht om de titel meester te voeren heeft verkregen.
Artikel 5, vierde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is van overeenkomstige toepassing.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen graden, verleend door een universiteit, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of daaraan gelijkwaardige getuigschriften worden aangewezen die voor de toepasselijkheid van het eerste lid, onderdeel a, gelijk worden gesteld aan de in dat onderdeel bedoelde graad Bachelor op het gebied van het recht.
3 In bijzondere gevallen kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 13 De secretaris en de ambtenaren van staat leggen alvorens hun ambt te aanvaarden in een vergadering van de Raad in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:
«Ik zweer (verklaar) dat ik, tot het verkrijgen van mijn aanstelling, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, aan iemand iets heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, van niemand enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen, middellijk of onmiddellijk.
Ik zweer (beloof) dat ik al de plichten, aan mijn ambt verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»
(Dat verklaar en beloof ik»).