Wet inburgering 2021


Hoofdstuk 2

Inburgeringsplichtig

Artikel 3

Inburgeringsplichtig

1 Inburgeringsplichtig is de vreemdeling, die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000, die 16 jaar of ouder is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, en:
a. anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft; of
b. geestelijke bedienaar is.
2 In afwijking van het eerste lid is niet inburgeringsplichtig:
a. de persoon die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland;
b. het familielid van de persoon, bedoeld in onderdeel a, dat onderdaan is van een derde staat en dat uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, gerechtigd is Nederland binnen te komen en er te verblijven;
c. de vreemdeling die ingevolge de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft voldaan aan een inburgeringsvereiste om de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 16), gewijzigd door richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132) te verkrijgen;
d. de persoon die anderszins op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht kan worden opgelegd.
3 De inburgeringsplicht ontstaat niet met terugwerkende kracht.
4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het voortduren van de inburgeringsplicht in geval van tijdelijke beëindiging van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het tijdelijke doel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, waarbij zo veel mogelijk wordt aangesloten bij het verblijfsrecht van tijdelijke aard, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel f, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 4

Vrijstelling van de inburgeringsplicht

1 Onze Minister verleent vrijstelling van de inburgeringsplicht aan degene die:
a. ten minste acht jaar leerplichtig of kwalificatieplichtig is geweest op grond van de Leerplichtwet 1969;
b. beschikt over een bij ministeriële regeling aangewezen diploma, certificaat of ander document waaruit blijkt dat diegene beschikt over de vaardigheden en kennis, bedoeld in artikel 7, eerste lid;
c. leerplichtig of kwalificatieplichtig is op grond van de Leerplichtwet 1969;
d. een opleiding volgt waarvan de afronding leidt tot uitreiking van een bij ministeriële regeling aangewezen diploma, certificaat of ander document waaruit blijkt dat diegene beschikt over de vaardigheden en kennis, bedoeld in artikel 7, eerste lid; of
e. heeft aangetoond al voldoende te zijn ingeburgerd.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid en kunnen regels worden gesteld omtrent verdere gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht.
3 Voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor de vrijstelling, gebaseerd op het eerste lid, aanhef en onderdeel e, kan een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag worden vastgesteld dat is verschuldigd.

Artikel 5

Ontheffing van de inburgeringsplicht

1 Onze Minister ontheft de inburgeringsplichtige geheel of gedeeltelijk van de inburgeringsplicht als diegene heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, of een verstandelijke beperking, blijvend niet in staat te zijn aan de inburgeringsplicht, of een gedeelte daarvan, te voldoen.
2 Onze Minister ontheft de inburgeringsplichtige voorts van de inburgeringsplicht als het de inburgeringsplichtige, gelet op bijzondere individuele omstandigheden die hem niet kunnen worden verweten, onmogelijk of uiterst moeilijk is om te voldoen aan de inburgeringsplicht.
3 Voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een ontheffing of voor een deskundigenverklaring voor de ontheffing, kunnen bij ministeriële regeling te bepalen bedragen worden vastgesteld die zijn verschuldigd.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid, waarbij in ieder geval regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de belemmering kan worden aangetoond en de omstandigheden waaronder daarvoor gemaakte kosten vergoed worden.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het tweede lid.