Hoofdstuk IX
Handhaving
Artikel 158 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van de hoofdstukken IA, IB en IC, zijn belast de in artikel 159 bedoelde personen en de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen, voor zover bij dat besluit is bepaald. Zij beschikken daartoe over de in artikel 160, vierde lid, genoemde bevoegdheid met betrekking tot het vervoeren van personen en over de bevoegdheid, genoemd in artikel 160, vijfde lid.2 Van een besluit als bedoeld in het eerste wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 158a 1 Onder toezicht bedoeld in artikel 158, eerste lid, wordt voor de toepassing van de artikelen 20f, 20g, 25, 27, de bij of krachtens artikel 29, genoemde artikelen van een EU-verordening of -richtlijn in verband met de goedkeuring van motorvoertuigen, en de artikelen 29a, 30, 30a, 34, 34a en 35 van deze wet en van verordening (EU) 2019/1020 en verordening (EU) 2020/740 tevens verstaan markttoezicht.
2 Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing voor zover door de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in artikel 158, eerste lid, bijstand verlenen aan een markttoezichtautoriteit als bedoeld in artikel 3, onderdeel 4, van verordening (EU) 2019/1020 uit een andere lidstaat van de Europese Unie op grond van artikel 22 of artikel 23 van die verordening.
Artikel 158b 1 De bij besluit van Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in artikel 158, eerste lid, zijn in afwijking van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner ten behoeve van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onderdelen a, d en e, van verordening (EU) 2019/1020.
2 Voor het uitoefenen van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is een voorafgaande machtiging vereist van de rechter-commissaris. In het verzoek om afgifte van een machtiging worden de proportionaliteit en subsidiariteit van het verzoek gemotiveerd. De rechter-commissaris kan het openbaar ministerie horen alvorens te beslissen. Artikel 171 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
3 Tegen de beslissing van de rechter-commissaris, bedoeld in het tweede lid, staat voor zover het verzoek om een machtiging niet is toegewezen, voor Onze Minister binnen veertien dagen beroep open bij de rechtbank, sector strafrecht.
4 De artikelen 2 en 3 van de Algemene wet op het binnentreden zijn niet van toepassing.
Artikel 158c 1 De bij besluit van Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in artikel 158, eerste lid, zijn bevoegd om, onder verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens met betrekking tot hun identiteit en hoedanigheid, voertuigen, systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen, uitrustingsstukken of voorzieningen voor dergelijke voertuigen en aanhangwagens daarvan of voorzieningen ter bescherming van inzittenden van voertuigen en kwetsbare weggebruikers als bedoeld in artikel 21, voertuigen als bedoeld in artikel 34 of banden als bedoeld in artikel 34a, te verkrijgen ten behoeve van het controleren van de kenmerken van deze producten en de verificatie van de documenten en de hieraan gerelateerde handelingen te verrichten voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is. Artikel 5:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
2 De persoon die gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, maakt daarvan een schriftelijk verslag op waarin hij vermeldt:
a. zijn naam of nummer en hoedanigheid;
b. de motivering van de noodzaak tot uitoefening van de bevoegdheid;
c. de voorschriften op de naleving waarvan wordt toegezien;
d. het adres, waaronder indien van toepassing, het elektronische adres, waar een in het eerste lid bedoeld product is verkregen en, voor zover bekend, de omschrijving van de betrokken marktdeelnemer;
e. de onjuiste of onvolledige gegevens die bij de handelingen ten behoeve van het verkrijgen van een in het eerste lid bedoelde product, zijn verstrekt;
f. de wijze waarop en het tijdvak waarin de handelingen hebben plaatsgevonden;
g. hetgeen tijdens het onderzoek van een in het eerste lid bedoelde product, is verricht, gebleken en overigens is voorgevallen.
Artikel 158d 1 Ter uitvoering van verordening (EU) 2019/1020 kan Onze Minister, indien er geen andere doeltreffende middelen voorhanden zijn om een ernstig risico als bedoeld in artikel 3, onderdeel 20, van verordening (EU) 2019/1020, gevormd door een product als bedoeld in artikel 158c, eerste lid, weg te nemen, een zelfstandige last opleggen aan degene die daartoe in staat is, om de inhoud te verwijderen van of de toegang te beperken tot een online interface als bedoeld in artikel 3, onderdeel 15, van die verordening of opdracht te geven tot de duidelijke weergave van een waarschuwing voor eindgebruikers, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 21, van die verordening wanneer zij zich toegang verschaffen tot een online interface.
2 Indien niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan een last als bedoeld in het eerste lid is voldaan, kan Onze Minister een zelfstandige last opleggen aan een aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 14, van verordening (EU) 2019/1020, om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de toegang tot een online interface te beperken, onder meer door een daarvoor in aanmerking komende derde te verzoeken dergelijke maatregelen uit te voeren.
3 Degene tot wie een zelfstandige last als bedoeld in het eerste of het tweede lid is gericht, handelt overeenkomstig die last.
4 Op grond van het eerste of tweede lid kan geen zelfstandige last worden opgelegd die leidt tot het blokkeren of filteren van internetverkeer.
5 Voor een zelfstandige last als bedoeld in het eerste of tweede lid is voorafgaande machtiging vereist van de rechter-commissaris. In het verzoek om afgifte van een machtiging worden de proportionaliteit en subsidiariteit van het verzoek gemotiveerd. De rechter-commissaris kan het openbaar ministerie horen alvorens te beslissen. Artikel 171 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
6 Tegen de beslissing van de rechter-commissaris, bedoeld in het vijfde lid, staat voor zover het verzoek om een machtiging niet is toegewezen, voor Onze Minister, binnen veertien dagen beroep open bij de rechtbank, sector strafrecht.
7 De Minister maakt de machtiging van de rechter-commissaris gelijktijdig met de zelfstandige last, bedoeld in het eerste of tweede lid, bekend.
Artikel 159 Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;
b. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, van de Rijks- en de provinciale waterstaat, van de Dienst Wegverkeer en van de verkeersinspecties, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald;
c. de in de artikelen 87 en 89 van de Wet personenvervoer 2000 bedoelde personen, voor zover het betreft de eisen die met betrekking tot voertuigen als bedoeld in die wet worden gesteld bij of krachtens deze wet.
Artikel 160 1 Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:
a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, dan wel het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bewijs, en, indien met het motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs van de aanhangwagen, dan wel het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bewijs voor de aanhangwagen;
b. het rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs;
c. het ingevolge de richtlijn vakbekwaamheid bestuurders, bedoeld in artikel 151b, onderdeel a, vereiste getuigschrift;
d. indien hem ter zake van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift ontheffing is verleend, de beschikking houdende verlening van ontheffing;
e. een gehandicaptenparkeerkaart of een kaart ten behoeve van het vervoer van gehandicapten, indien hij ter zake van het besturen van het motorrijtuig op grond van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift dient te beschikken over een dergelijke kaart;
f. de begeleiderspas.
2 Indien het kentekenbewijs is afgegeven voor een aanhangwagen die overeenkomstig het krachtens deze wet bepaalde is voorzien van een identificatieplaat, kan aan de vordering worden voldaan binnen een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde termijn.
3 Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een voertuig, niet zijnde een motorrijtuig, verplicht dat voertuig te doen stilhouden en, indien hem ter zake van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift ontheffing is verleend, de beschikking houdende verlening van ontheffing behoorlijk ter inzage af te geven.
4 De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. De bestuurder van het voertuig ten aanzien waarvan dit onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, en de bestuurder van het voertuig waardoor een aanhangwagen wordt voortbewogen ten aanzien waarvan zodanig onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, zijn verplicht desgevorderd hun tot het onderzoek noodzakelijke medewerking te verlenen en desverlangd de in artikel 159 bedoelde personen in hun voertuig te vervoeren.
5 Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig, degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen en de begeleider, verplicht hun medewerking te verlenen aan:
a. een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties, ter vaststelling van een mogelijke overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid,
b. een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, ter vaststelling van een mogelijke overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, of
c. een onderzoek van speeksel, ter vaststelling van een mogelijke overtreding van artikel 8, vijfde lid, alsmede
de aanwijzingen die die persoon in dat kader geeft, op te volgen.
6 De bestuurder van een voertuig of de begeleider, die door een der in artikel 159 bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, is verplicht de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen.
7 Op eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de begeleider verplicht zijn rijbewijs behoorlijk ter inzage af te geven.
Artikel 161 1 De in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen die bij de uitoefening van de bij of krachtens deze wet, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht dan wel krachtens artikel 5:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan hen verleende bevoegdheden de beschikking krijgen over een rijbewijs waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 119, vierde lid, 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, van deze wet een verplichting tot inlevering bestaat, zijn bevoegd dat rijbewijs in te nemen en het door te geleiden naar het betrokken parket van het openbaar ministerie dan wel naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.
2 De in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen die bij de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan hen verleende bevoegdheden de beschikking krijgen over een rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren ingevolge artikel 123, eerste lid, aanhef en onderdeel d, zijn bevoegd dat rijbewijs in te nemen en door te geleiden naar de instantie die het heeft afgegeven.
3 Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt onder een rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
4 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
Artikel 162 1 Een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen kan de bestuurder van een voertuig van wie, uit het in artikel 160, vijfde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die persoon gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen. Indien de betrokken bestuurder of degene die aanstalten maakt om een voertuig te gaan besturen tevens is geregistreerd als begeleider, dan geldt het opgelegde rijverbod tevens als begeleidingsverbod.
2 De opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
3 Het is degene aan wie een rijverbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod geldt.
4 Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op de begeleider, met dien verstande dat de begeleider zowel een rijverbod wordt opgelegd als een verbod tot begeleiden voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs mag worden verwacht dat de in het eerste lid bedoelde toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren.
Artikel 163 1 Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
2 De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3 De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4 In het geval, bedoeld in het derde lid, of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed is van een of meer middelen, bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid, of een combinatie van die middelen met alcohol, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, of artikel 8, derde lid, onderdeel b.
5 Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6 De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
7 Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts of een verpleegkundige de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
8 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
9 Het eerste tot en met achtste lid is van overeenkomstige toepassing op de begeleider.
Artikel 164 1 Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2 De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:
a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
b. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het derde of vierde lid, aanhef en onderdeel b, juncto het derde lid, van die bepaling blijkt of, bij het ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 350 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 0,8 milligram alcohol per milliliter bloed;
c. artikel 163, tweede, zesde of zevende lid;
d. overschrijding van een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid met vijftig kilometer of meer, door een bestuurder van een motorrijtuig anders dan een bromfiets, in geval van staandehouding van de bestuurder;
e. overschrijding van een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid met dertig kilometer of meer door een bestuurder van een bromfiets, in geval van staandehouding van de bestuurder.
3 De in het eerste lid bedoelde vordering kan worden gedaan indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.
4 De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b, d, of e, of indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de officier van justitie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken.
5 De officier van justitie is bevoegd de toepassing van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid te schorsen indien:
a. de geldigheid van de bewijzen ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a, voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, wordt geschorst;
b. de bewijzen ingevolge artikel 124 voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, ongeldig worden verklaard voor een bepaald deel van de geldigheidsduur;
c. een rechterlijke uitspraak of strafbeschikking waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
De schorsing duurt voort zolang de bewijzen ingevolge de onderdelen a, b en c ongeldig zijn.
6 Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest. Teruggave vindt ten slotte plaats indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, dan wel binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd. Het rijbewijs wordt niet aan de houder teruggegeven, indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, een verplichting tot inlevering bestaat. Het rijbewijs wordt in dat geval doorgeleid naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.
7 In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 4:116, 4:118 tot en met 4:124, 5:10, 5:25, eerste en zesde lid, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats indien aan de vordering is voldaan of indien de officier van justitie zich niet langer tegen de teruggave verzet.
8 In geval van toepassing van het eerste of vierde lid kan elke belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Zolang in de zaak nog geen vervolging is ingesteld, wordt het klaagschrift ingediend ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waar het in het eerste lid bedoelde feit werd begaan, en anders ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt of, in geval van verzet tegen een uitgevaardigde strafbeschikking, zou worden voortgezet, dan wel het laatst plaatsvond. Artikel 552a, vierde en zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering is verder van overeenkomstige toepassing. De raadkamer van het gerecht geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beslissing, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beslissing kan door het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en door de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
9 Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor de toepassing van het eerste of vierde lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 533, derde tot en met zesde lid, 534, 535 en 536 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 165 1 Indien een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, is de eigenaar of houder van dat motorrijtuig verplicht op vordering van een der in artikel 159 bedoelde personen binnen een daarbij te stellen termijn, die ten minste achtenveertig uren bedraagt, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken.
2 Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 166 1 Indien een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, waarmee een aanhangwagen waarvoor een kenteken is vereist, wordt voortbewogen, is de eigenaar of houder van die aanhangwagen verplicht op vordering van een der in artikel 159 bedoelde personen binnen een daarbij te stellen termijn, die ten minste achtenveertig uren bedraagt, de naam en het volledige adres van de bestuurder dan wel van de eigenaar of houder van het motorrijtuig, waarmee die aanhangwagen werd voortbewogen, bekend te maken.
2 Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder van de aanhangwagen niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder dan wel de eigenaar of houder van het motorrijtuig, waarmee die aanhangwagen werd voortbewogen, was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 167 De artikelen 165 en 166 zijn mede van toepassing op de eigenaar of houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig of een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen.
Artikel 168 Voor de toepassing van artikel 160, voor wat betreft de in het eerste lid bedoelde verplichting tot het doen stilhouden van een motorrijtuig en het vierde, vijfde en zevende lid, en van de artikelen 162, eerste lid, 163 en 164 wordt met de bestuurder van een motorrijtuig gelijkgesteld degene die overeenkomstig de in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, bedoelde voorwaarde geacht wordt het motorrijtuig onder onmiddellijk toezicht van de bestuurder te besturen.