Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)


Hoofdstuk 9

Overgangsbepalingen

Artikel 25 Nederlanders in de zin van deze Rijkswet zijn mede zij, die bij haar inwerkingtreding het Nederlanderschap bezitten.

Artikel 26 1 Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;
b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
3 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27 1 Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.
2 Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van die Rijkswet.

Artikel 28 1 De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
2 Artikel 6, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt met betrekking tot hem niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

Artikel 29 Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de daarop rustende bepalingen worden de tijdvakken van hoofdverblijf die voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen zijn doorgebracht in de Nederlandse Antillen in aanmerking genomen als waren zij doorgebracht in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.