Wet forensische zorg (Wfz)


Hoofdstuk 6

Plaatsing, overplaatsing en overbrenging

Artikel 6.1 1 De plaatsing van forensische patiënten bij een zorgaanbieder geschiedt door of vanwege Onze Minister, op basis van een gedagtekend besluit. Onze Minister neemt het besluit bedoeld in de eerste volzin slechts nadat hij zich een indicatiestelling heeft doen overleggen.
2 Onze Minister informeert de zorgaanbieder schriftelijk en onverwijld na de beslissing, bedoeld in het eerste lid, over de strafrechtelijke titel, de eventuele gestelde voorwaarden en de wijze waarop het toezicht wordt vormgegeven.
3 Na plaatsing van de forensische patiënt is de zorgaanbieder verplicht om de geïndiceerde zorg en beveiliging te bieden. De instelling is verplicht de forensische patiënt op te nemen en forensische zorg te verlenen.
4 Onze Minister kan de zorgaanbieder een bestuurlijke boete opleggen, indien de zorgaanbieder niet voldoet aan de verplichting tot opneming en verlening van forensische zorg bedoeld in het derde lid.

Artikel 6.2 1 Bij de plaatsing, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, worden in ieder geval in de overwegingen betrokken:
a. de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de forensische patiënt voor de veiligheid van anderen dan de forensische patiënt of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;
b. de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt;
c. de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.
2 Ten aanzien van de overplaatsing van de forensische patiënt naar een andere zorgaanbieder is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3 In verband met de in het eerste lid, onder a, genoemde eisen kan Onze Minister bij de plaatsing of overplaatsing voorwaarden stellen, waaraan verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt dient te voldoen.
4 De officier van justitie geeft op verzoek van Onze Minister advies over het niveau van beveiliging dan wel over de te stellen voorwaarden, bedoeld in het derde lid.
5 De gegevens welke zijn opgenomen in de indicatiestelling worden door Onze Minister slechts gebruikt ten behoeve van het besluit, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid en voor het maken van prognoses.

Artikel 6.3 1 De plaatsing, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van een ter beschikking gestelde in een instelling geschiedt binnen een termijn van vier maanden na aanvang van de termijn van terbeschikkingstelling. Deze termijn kan telkens worden verlengd met vier maanden. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijk gesteld een weigering om binnen de in de eerste volzin genoemde termijn te beslissen.
2 Zolang de opname van ter beschikking gestelden in een voor hen bestemde plaats niet mogelijk is, is Onze Minister bevoegd om hen, gedurende een termijn van maximaal één jaar, te plaatsen in een instelling die als organisatorisch verband deel uitmaakt van een penitentiaire inrichting.

Artikel 6.4 1 Opneming van ter beschikking gestelden in een rijksinstelling of een private instelling met een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, aan wie door de rechter een voorwaarde is opgelegd op grond van artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, ter beschikking gestelden die op eigen verzoek opnieuw in een instelling willen worden opgenomen, personen aan wie door de rechter een voorwaarde is opgelegd op grond van de artikelen 14c, artikel 38g en artikel 38p van het Wetboek van Strafrecht en voortzetting van het verblijf van ter beschikking gestelden die opnieuw in een instelling opgenomen willen worden, geschiedt niet zonder machtiging van Onze Minister.
2 Opneming van ter beschikking gestelden in een rijksinstelling of een private instelling met een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, die opnieuw in een instelling opgenomen willen worden en voorzetting van het verblijf van ter beschikking gestelden die hun verblijf in een instelling willen voorzetten, geschiedt slechts indien zij schriftelijk hiermee instemmen.
3 Onze Minister kan aan het hoofd van de instelling een machtiging verlenen tot beëindiging van de behandeling en ontslag van de forensische patiënt uit de instelling, indien:
a. de werkingsduur van de strafrechtelijke titel is geëindigd;
b. een forensische patiënt niet gedwongen is opgenomen en hij heeft verzocht om beëindiging van de opname;
c. de beëindiging van de behandeling en het ontslag betrekking hebben op ter beschikking gestelden aan wie door de rechter een voorwaarde is opgelegd op grond van artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, ter beschikking gestelden die op eigen verzoek hun verblijf in een inrichting willen voorzetten of op eigen verzoek opnieuw in een instelling willen worden opgenomen en personen aan wie door de rechter een voorwaarde is opgelegd op grond van de artikelen 14c, artikel 38g en artikel 38p van het Wetboek van Strafrecht en zich één van de navolgende omstandigheden voordoet:
1°. de psychische stoornis of verstandelijke beperking van de forensische patiënt zodanig is verminderd dat het, mede gelet op de veiligheid van anderen dan de forensische patiënt of de algemene veiligheid van personen of goederen, verantwoord is hem in de maatschappij te doen terugkeren;
2°. de voortzetting van het verblijf in de instelling van de forensische patiënt gevaar oplevert voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling of de behandeling van andere verpleegden en in plaatsing elders is voorzien;
3°. het belang van de forensische patiënt meebrengt dat zijn behandeling elders wordt voortgezet en in plaatsing elders is voorzien;
4°. de behandeling van de forensische patiënt onvoldoende resultaten te zien geeft en in plaatsing elders is voorzien.

Artikel 6.5 1 Indien het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan Onze Minister bepalen dat een forensische patiënt tijdelijk voor een periode van ten hoogste zeven weken wordt geplaatst in een andere instelling dan de instelling waar de forensische patiënt is geplaatst, teneinde te bezien of een overplaatsing met het oog op de veiligheid nodig is.
2 Indien de behandeling van de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis, verslaving daaronder begrepen, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap zulks eist, kan Onze Minister bepalen dat een forensische patiënt tijdelijk voor een periode van ten hoogste zeven weken wordt geplaatst in een andere instelling dan de instelling waar de forensische patiënt is geplaatst, teneinde te bezien of een overplaatsing met het oog op een andere behandeling nodig is.
3 Indien de tijdelijke plaatsing, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet leidt tot de overplaatsing van de forensische patiënt naar een andere instelling, keert hij na het verstrijken van de termijn van ten hoogste zeven weken terug naar de instelling, waarin hij was geplaatst.
4 Onze Minister kan, indien dit met het oog op de voorbereiding van de terugkeer van de forensische patiënt naar de instelling waarin hij was geplaatst noodzakelijk is, de termijn, bedoeld in het derde lid, met ten hoogste vier weken verlengen.

Artikel 6.6 Forensische patiënten die hiervoor ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet, in aanmerking komen, kunnen in het kader van de verlening van forensische zorg door Onze Minister in de gelegenheid worden gesteld tot deelname aan een penitentiair programma en daarbij voor de duur van het programma of een gedeelte daarvan onder elektronisch toezicht worden gesteld. Bij het niet voldoen aan de voorwaarden voor deelname, bedoeld in artikel 4, derde lid, Penitentiaire beginselenwet kan de deelname worden beëindigd.

Artikel 6.7 Indien de aard van de bij de forensische patiënt geconstateerde psychische stoornis, verslaving daaronder begrepen, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap daartoe aanleiding geeft, kan Onze Minister bepalen dat de forensische patiënt naar een private instelling, niet zijnde een private instelling met een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, zal worden overgebracht om daar zolang dat noodzakelijk is, te worden verpleegd. Voor deze overbrenging is een zorgmachtiging vereist op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of een rechterlijke machtiging voor onvrijwillige opname op grond van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging als bedoeld in de vorige volzin kan achterwege blijven indien de forensische patiënt schriftelijk en vrijwillig met de overbrenging instemt.

Artikel 6.8 Onze Minister draagt zorg voor overbrenging van de forensische patiënt naar de daartoe bestemde plaats, indien dit vanuit het oogpunt van sociale verzorging en hulpverlening noodzakelijk is en een dergelijke overbrenging zich verdraagt met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

Artikel 6.9 Onze Minister is bevoegd om een forensische patiënt over te brengen naar een instelling, indien dit ten behoeve van de indicatiestelling noodzakelijk is.

Artikel 6.10 1 Het hoofd van de instelling bij welke de algemene verantwoordelijkheid ligt voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel meldt ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen betreffende de forensische patiënt aan Onze Minister.
2 Het hoofd van de instelling, bedoeld in het eerste lid, verstrekt Onze Minister te allen tijde alle verlangde inlichtingen.
3 Indien de instelling deel uitmaakt van een penitentiaire inrichting, meldt de directeur van die penitentiaire inrichting ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen betreffende de forensische patiënt volgens de regels gesteld bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet.
4 De zorgaanbieder die forensische zorg verleent of doet verlenen aan een forensische patiënt, die buiten de instelling of de penitentiaire inrichting verblijft bij welke de algemene verantwoordelijkheid ligt voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, draagt er zorg voor, met het oog op de in de voorgaande leden bedoelde verplichtingen, dat het hoofd van die instelling of de directeur van die penitentiaire inrichting in kennis wordt gesteld van de ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen die de forensische patiënt betreffen. De zorgaanbieder meldt de ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen tevens aan de persoon of de instelling die is belast met begeleiding van en het toezicht op de forensische patiënt.

Artikel 6.10a 1 Het hoofd van de instelling stelt voor personeelsleden en medewerkers een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2 Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
3 Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg.
4 Het hoofd van de instelling bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 6.11 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. de hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 6.1, vierde lid. Deze bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan € 25.000 per niet nagekomen verplichting.
b. de plaatsing en de overplaatsing van forensische patiënten en de wijze waarop het vervoer plaatsvindt;
c. de overbrenging van forensische patiënten met het oog op de aanvang of voortzetting van de tenuitvoerlegging van de uitspraak of beslissing en de te volgen procedure bij ongeoorloofde afwezigheid van de forensische patiënt.
2 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud en wijze van melding bij ongeoorloofde afwezigheid van de forensische patiënt en andere bijzondere voorvallen, bedoeld in artikel 6.10.