Provinciewet (PW)


Titel III

De bevoegdheid van het provinciebestuur

Hoofdstuk IX

De bevoegdheid van provinciale staten

Artikel 143 1 Provinciale verordeningen worden door provinciale staten vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door provinciale staten krachtens de wet aan gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning is toegekend.
2 De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 105, eerste lid, berusten bij provinciale staten.
3 De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 105, tweede lid, berusten bij gedeputeerde staten, voor zover deze niet bij of krachtens de wet aan provinciale staten of de commissaris van de Koning zijn toegekend.

Artikel 143a 1 Een lid van provinciale staten kan een voorstel voor een verordening of een ander voorstel ter behandeling in provinciale staten indienen
2 Provinciale staten regelen op welke wijze een voorstel voor een verordening wordt ingediend en behandeld.
3 Provinciale staten regelen op welke wijze en onder welke voorwaarden een ander voorstel wordt ingediend en behandeld.
4 Provinciale staten nemen geen besluit over een voorstel dan nadat gedeputeerde staten in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen ter kennis van de staten te brengen.

Artikel 143b 1 Een lid van provinciale staten kan een voorstel tot wijziging van een voor de vergadering van provinciale staten geagendeerde ontwerp-verordening of ontwerp-beslissing indienen.
2 Het tweede lid van artikel 143a is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 144 Vervallen

Artikel 145 Provinciale staten maken de verordeningen die zij in het belang van de provincie nodig oordelen.

Artikel 146 1 Provinciale staten kunnen in hun verordeningen medewerking tot de uitvoering daarvan vorderen van de gemeentebesturen of, voor zover het de waterstaat betreft, van de besturen van waterschappen.
2 De kosten, verbonden aan de in het eerste lid bedoelde medewerking, worden voor zover zij ten laste van de betrokken gemeenten of waterschappen blijven, door de provincie aan hen vergoed.

Artikel 147 1 Provinciale staten stellen een verordening vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van provinciaal beleid worden betrokken.
2 De in het eerste lid bedoelde inspraak wordt verleend door toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover in de verordening niet anders is bepaald.

Artikel 148 Vervallen

Artikel 149 Vervallen

Artikel 150 1 Provinciale staten kunnen op overtreding van hun verordeningen en van die van organen waaraan ingevolge artikel 152 verordenende bevoegdheid is gedelegeerd, straf stellen maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
2 De in het eerste lid bedoelde strafbare feiten zijn overtredingen.

Artikel 151 1 Een lid van provinciale staten kan gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning mondeling of schriftelijk vragen stellen.
2 Een lid van provinciale staten kan provinciale staten verlof vragen tot het houden van een interpellatie over een onderwerp dat niet staat vermeld op de agenda, bedoeld in artikel 19, tweede lid, om gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning hierover inlichtingen te vragen. Provinciale staten stellen hierover nadere regels.

Artikel 151a 1 Provinciale staten kunnen op voorstel van een of meer van hun leden een onderzoek instellen naar het door gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning gevoerde bestuur.
2 Het besluit tot het instellen van een onderzoek omvat een omschrijving van het onderwerp van onderzoek alsmede een toelichting. Deze omschrijving kan hangende het onderzoek door provinciale staten worden gewijzigd.
3 Het onderzoek wordt uitgevoerd door een door provinciale staten in te stellen onderzoekscommissie. De commissie heeft ten minste drie leden en bestaat uitsluitend uit leden van provinciale staten.
4 De artikelen 22, 23, vierde en vijfde lid, 80, derde lid, 84 en 86 zijn van overeenkomstige toepassing op de onderzoekscommissie.
5 De onderzoekscommissie kan de bij deze wet verleende bevoegdheden uitsluitend uitoefenen, indien ten minste drie van haar leden aanwezig zijn.
6 De bevoegdheden en werkzaamheden van een onderzoekscommissie worden niet geschorst door het aftreden van provinciale staten.
7 Op het besluit tot instelling van een onderzoek en tot instelling van een onderzoekscommissie, alsmede het besluit tot wijziging van de omschrijving van het onderwerp van onderzoek is artikel 19 van de Bekendmakingswet van overeenkomstige toepassing.
8 Alvorens provinciale staten besluiten tot een onderzoek, stellen zij bij verordening nadere regels met betrekking tot deze onderzoeken. In elk geval worden daarin regels opgenomen over de wijze waarop ambtelijke bijstand wordt verleend aan de commissie.

Artikel 151b 1 Leden en gewezen leden van provinciale staten, de commissaris van de Koning en gewezen commissarissen van de Koning, gedeputeerden en gewezen gedeputeerden, leden en gewezen leden van de door de provinciale staten ingestelde rekenkamer, leden en gewezen leden van een door provinciale staten of gedeputeerde staten ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, in dienst van die provincie of uit anderen hoofde aan het provinciebestuur ondergeschikt, zijn verplicht te voldoen aan een vordering van de onderzoekscommissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de onderzoekscommissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 151a nodig is.
2 Indien een vordering als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op bescheiden die afkomstig zijn van een instelling van de Europese Unie of van het Rijk en kennisneming van die bescheiden door de onderzoekscommissie het belang van de Europese Unie of van de Staat kan schaden, wordt niet dan met toestemming van Onze Minister aan de vordering voldaan.
3 Ambtenaren, door of vanwege het provinciebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn gehouden om aan een onderzoek als bedoeld in artikel 151a alle door de onderzoekscommissie gevorderde medewerking te verlenen.

Artikel 151c 1 Personen als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, zijn verplicht te voldoen aan een oproep van de onderzoekscommissie om als getuige of deskundige te worden gehoord.
2 Een getuige of deskundige die door de onderzoekscommissie wordt gehoord, is niet tevens lid van de onderzoekscommissie.
3 De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen.
4 De deskundigen zijn verplicht hun diensten onpartijdig en naar beste weten als zodanig te verlenen
5 De onderzoekscommissie kan besluiten dat getuigen uitsluitend worden verhoord na het afleggen van een eed of belofte. Zij leggen dan in de vergadering van de onderzoekscommissie, in handen van de voorzitter, de eed of belofte af dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen
6 De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting van de onderzoekscommissie gehoord. Plaats en tijd van de openbare zitting worden door de voorzitter tijdig ter openbare kennis gebracht.
7 De onderzoekscommissie kan om gewichtige redenen besluiten een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af te nemen. De leden en plaatsvervangende leden van de commissie bewaren geheimhouding over hetgeen hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.
8 Een getuige is gerechtigd zich tijdens het verhoor te laten bijstaan. Om gewichtige redenen kan de commissie besluiten, dat een getuige zonder bijstand wordt gehoord.
9 Verklaringen die zijn afgelegd voor de onderzoekscommissie kunnen, behalve in het geval van artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet als bewijs in rechte gelden.

Artikel 151d 1 Getuigen en deskundigen worden schriftelijk opgeroepen. De brief, houdende de oproep, wordt aangetekend verzonden of tegen gedagtekend ontvangstbewijs uitgereikt.
2 De onderzoekscommissie kan bevelen dat getuigen en deskundigen die, hoewel opgeroepen in overeenstemming met het eerste lid, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hen worden gebracht om aan hun verplichting te voldoen. De onderzoekscommissie stelt de getuige of deskundige hiervan schriftelijk in kennis op de wijze, bedoeld in het eerste lid. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door alsnog aan zijn verplichting te voldoen.

Artikel 151e 1 Niemand kan genoodzaakt worden aan de onderzoekscommissie geheimen te openbaren, voor zover daardoor onevenredige schade zou worden toegebracht aan het belang van de uitoefening van zijn beroep, dan wel aan het belang van zijn onderneming of de onderneming waarbij hij werkzaam is of is geweest.
2 Zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen getuigenis af te leggen, doch uitsluitend met betrekking tot hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Zij kunnen inzage, afschrift of kennisneming anderszins weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
3 De commissaris van de Koning en gewezen commissarissen van de Koning, gedeputeerden en gewezen gedeputeerden, leden en gewezen leden van een door gedeputeerde staten ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, in dienst van die provincie of uit anderen hoofde aan het provinciebestuur ondergeschikt, zijn niet verplicht aan artikel 151b, eerste en derde lid, en artikel 151c, derde lid, te voldoen, indien het verstrekken van de inlichtingen in strijd is met het openbaar belang.
4 De onderzoekscommissie kan verlangen dat een beroep als bedoeld in het derde lid op strijd met het openbaar belang wordt bevestigd door gedeputeerde staten, of, voor zover de inlichtingen betrekking hebben op het door de commissaris van de Koning gevoerde bestuur, door de commissaris.

Artikel 151f Gedeputeerde staten nemen de door provinciale staten geraamde kosten voor een onderzoek in een bepaald jaar op in de ontwerp-begroting.

Artikel 151g 1 Provinciale staten kunnen tezamen met provinciale staten van de andere deelnemende provincies aan een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de artikelen 41 en 42, eerste lid, juncto artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, of tezamen met de raad of raden van de deelnemende gemeente of gemeenten en provinciale staten van de deelnemende provincie of provincies aan een regeling als bedoeld in artikel 51 en 52, eerste lid, juncto artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, op voorstel van een van de vertegenwoordigende organen van de deelnemers aan de betreffende regeling een onderzoek instellen naar het door het openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie onderscheidenlijk gemeenschappelijk orgaan gevoerde bestuur.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op een regeling die uitsluitend of mede is getroffen door provinciale staten of de raden van de deelnemende gemeenten of provincies.
3 Het besluit tot het instellen van een gemeenschappelijke onderzoekscommissie omvat een omschrijving van het onderwerp van onderzoek alsmede een toelichting. Deze omschrijving kan hangende het onderzoek door de vertegenwoordigende organen, bedoeld in het eerste lid, worden gewijzigd.
4 Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd door een door provinciale staten gezamenlijk, met toepassing van de artikelen 41 en 42, eerste lid, juncto artikel 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, dan wel een door de raden en provinciale staten gezamenlijk met toepassing van de artikelen 51 en 52, eerste lid juncto artikel 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen in te stellen gemeenschappelijke onderzoekscommissie. De gemeenschappelijke onderzoekscommissie heeft ten minste drie leden en bestaat uitsluitend uit leden van de vertegenwoordigende organen, bedoeld in het eerste lid.
5 Bij de samenstelling van de gemeenschappelijke onderzoekscommissie, bedoeld in het derde lid, wordt gezorgd voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in het openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie onderscheidenlijk gemeenschappelijk orgaan deelnemende gemeenten en provincies.
6 De regeling waarbij de gemeenschappelijke onderzoekscommissie wordt ingesteld houdt bepalingen in omtrent het onderzoek, bedoeld in het eerste lid. In elk geval worden bepalingen opgenomen over de wijze waarop ambtelijke bijstand wordt verleend aan de gemeenschappelijke onderzoekscommissie.
7 De artikelen 22 en 91, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke onderzoekscommissie.
8 De gemeenschappelijke onderzoekscommissie kan de bij deze wet verleende bevoegdheden uitsluitend uitoefenen, indien ten minste drie van haar leden aanwezig zijn.
9 De bevoegdheden en werkzaamheden van een gemeenschappelijke onderzoekscommissie worden niet geschorst door het aftreden van een van de provinciale staten of raden, bedoeld in het eerste lid.
10 Op het besluit tot instelling van een onderzoek en tot instelling van een gemeenschappelijke onderzoekscommissie, alsmede het besluit tot wijziging van de omschrijving van het onderwerp van een onderzoek is artikel 19 van de Bekendmakingswet van overeenkomstige toepassing.
11 De artikelen 10, tweede, derde en vijfde tot en met achtste lid, 10a, 11, 15, 16, 17, 20, derde lid, 21, 22, 23, 30, 43 en 54 van de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn niet van toepassing. De overige bepalingen uit de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn slechts van toepassing voor zover de aard van de aan de gemeenschappelijke onderzoekscommissie opgedragen taken zich daartegen niet verzet.

Artikel 151h De artikelen 151b tot en met 151f zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke onderzoekscommissie, bedoeld in artikel 151g, met dien verstande dat:
a. in de artikelen 151b tot en met 151e voor «onderzoekscommissie» telkens wordt gelezen «gemeenschappelijke onderzoekscommissie»;
b. de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 151b, eerste lid, en 151c, eerste lid, ook van toepassing zijn op de leden en gewezen leden van een door het algemeen bestuur van een openbaar lichaam ingestelde commissie als bedoeld in artikel 24, 24a en 25 van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de ambtenaren en gewezen ambtenaren, onderscheidenlijk ambtenaren van politie en gewezen ambtenaren van politie, in dienst van het openbaar lichaam of de bedrijfsvoeringsorganisatie als bedoeld in artikel 40 of 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of uit andere hoofde aan het bestuur van het openbaar lichaam of de bedrijfsvoeringsorganisatie ondergeschikt;
c. de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 151b, eerste lid, en 151c, eerste lid, ook van toepassing zijn op leden en gewezen leden van de raad, de burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van de door de raad ingestelde rekenkamer, personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen, leden en gewezen leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie en ambtenaren en gewezen ambtenaren, onderscheidenlijk ambtenaren van politie en gewezen ambtenaren van politie, in dienst van de gemeente of uit andere hoofde aan het gemeentebestuur ondergeschikt, indien het een regeling als bedoeld in artikel 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen betreft;
d. bij de toepassing van artikel 151b, derde lid, voor «het provinciebestuur» wordt gelezen «het provinciebestuur, het gemeentebestuur, indien onderzoek gedaan wordt naar de bestuursvoering van een instelling ingesteld bij een regeling als bedoeld in artikel 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, en het bestuur van een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie ingesteld bij een regeling als bedoeld in artikel 40 of artikel 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen» en voor «artikel 151a» wordt gelezen «artikel 151g»;
e. bij de toepassing van artikel 151e het derde lid komt te luiden:
3. De commissaris van de Koning en gewezen commissarissen van de Koning, gedeputeerden en gewezen gedeputeerden, leden en gewezen leden van een commissie ingesteld door gedeputeerde staten, het college, de burgemeester, of het bestuur van het openbaar lichaam ingesteld bij een regeling als bedoeld in artikel 40 of 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, die uitsluitend of mede is getroffen door gedeputeerde staten, commissarissen van de Koning, colleges van burgemeester en wethouders of burgemeesters zijn niet verplicht aan artikel 151b, eerste en derde lid, en artikel 151c, derde lid, te voldoen, indien het verstrekken van de inlichtingen in strijd is met het openbaar belang. Dit geldt evenzo voor ambtenaren en gewezen ambtenaren, onderscheidenlijk ambtenaren van politie en gewezen ambtenaren van politie, in dienst van de provincie of de gemeente of uit andere hoofde aan het bestuur hiervan ondergeschikt en de ambtenaren en gewezen ambtenaren in dienst van het openbaar lichaam of de bedrijfsvoeringsorganisatie of uit andere hoofde ondergeschikt aan het bestuur daarvan, ingesteld bij een regeling als bedoeld in artikel 40 of 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, die uitsluitend of mede is getroffen door gedeputeerde staten, colleges van burgemeester en wethouders, burgemeesters, commissarissen van de Koning, of een combinatie van deze organen.
f. bij de toepassing van artikel 151e, vierde lid, voor «de commissaris van de Koning gevoerde bestuur, door de commissaris» wordt gelezen «de commissaris van de Koning, het college, de burgemeester of het bestuur van een openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie of gemeenschappelijk orgaan ingesteld bij een regeling als bedoeld in artikel 40 of artikel 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen gevoerde bestuur, door de commissaris van de Koning, het college, de burgemeester of door het bestuur van een openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie of gemeenschappelijk orgaan».

Artikel 152 1 Provinciale staten kunnen aan gedeputeerde staten en aan een door hen ingestelde bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet
2 Provinciale staten kunnen in ieder geval niet overdragen de bevoegdheid tot:
a. de instelling van een onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, of artikel 151g, eerste lid;
b. de vaststelling of wijziging van de begroting, bedoeld in artikel 193;
c. de vaststelling van de jaarrekening, bedoeld in artikel 202;
d. het stellen van straf op overtreding van de provinciale verordeningen;
e. de vaststelling van de verordeningen, bedoeld in de artikelen 216, eerste lid, 217, eerste lid en 217a, eerste lid;
f. de aanwijzing van een of meer accountants, bedoeld in artikel 217, tweede lid;
g. de heffing van andere belastingen dan de rechten, bedoeld in artikel 223, eerste lid, en de rechten waarvan de heffing krachtens andere wetten dan deze wet geschiedt.
3 De bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen, door strafbepaling of bestuursdwang te handhaven, kunnen provinciale staten slechts overdragen voor zover het betreft de vaststelling van nadere regels met betrekking tot bepaalde door hen in hun verordeningen aangewezen onderwerpen.
4 Artikel 19 van de Bekendmakingswet is van overeenkomstige toepassing op een besluit dat wordt genomen op grond van het eerste lid.

Artikel 153 1 De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van provinciale staten, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop zijn ten aanzien van de ingevolge artikel 152 overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.
2 Onder de in het eerste lid bedoelde voorschriften zijn niet begrepen die betreffende vergaderingen.

Artikel 154 Vervallen

Artikel 155 Verordeningen, geheel of in hoofdzaak de waterstaat betreffende, worden gezonden aan Onze Minister wie het aangaat.

Artikel 156 1 Provinciale staten kunnen de naam van de provincie wijzigen.
2 Het besluit van provinciale staten wordt ter kennis gebracht van Onze Minister.
3 Het besluit vermeldt de datum van ingang, die is gelegen ten minste een jaar na de datum van het besluit.

Artikel 157 Vervallen