Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)


Artikel 16 1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2 Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;
b. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
3 De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor zover navordering zonder toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet zou kunnen plaatsvinden, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag, in afwijking in zoverre van de eerste volzin, door verloop van twee jaren na het tijdstip waarop het besluit is genomen om geen aanslag op te leggen, dan wel de belastingaanslag is vastgesteld.
4 Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
5 Indien binnen zes maanden voor het einde van de termijn, bedoeld in het derde lid, eerste zin, of van de termijn, bedoeld in het vierde lid, een verzoek als bedoeld in artikel 6, tweede of derde lid, wordt gedaan of gegevens als bedoeld in artikel 9, vierde lid, worden verstrekt, wordt die termijn met zes maanden verlengd.
6 Indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen in een voorafgaand jaar, en in verband daarmede een in de belastingwet voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, blijft de bevoegdheid tot navorderen bestaan zolang navordering mogelijk is over het jaar waaruit het als verlies verrekende bedrag afkomstig is.
7 Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, eerste lid, of 8.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de navorderingstermijn bedoeld in het derde lid, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden.
8 Voor de toepassing van het eerste lid worden gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 8 bis ter, veertiende lid, van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64) die de inspecteur niet anders dan ingevolge die richtlijn bekend zijn geworden, geacht een feit te zijn dat de inspecteur niet bekend was en ook niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.

Wijzigingen

Datum Betreft Bekendmaking Kamerdossier Memorie van toelichting
01-07-2020 wijziging Stb 2019 509 (pdf) 35255 MvT (web) MvT (pdf)
Stcrt 2020 23186
01-01-2020 wijziging Stb 2019 512 (pdf) 35303 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-2011 wijziging Stb 2010 871 (pdf) 32401 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-2010 wijziging Stb 2009 610 (pdf) 32129 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-2009 wijziging Stb 2008 262 (pdf) 31404 MvT (web) MvT (pdf)
02-12-2005 wijziging Stb 2005 603 (pdf) 30200 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-2003 wijziging Stb 2002 613 (pdf) 28487 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-2001 wijziging Stb 2000 216 (pdf) 26728 MvT (web) MvT (pdf)
Stb 2000 570 (pdf) 27466 MvT (web) MvT (pdf)
01-01-1998 wijziging Stb 1997 735 (pdf) 25692 MvT (web) MvT (pdf)
04-05-1994 wijziging Stb 1994 301 (pdf) 21058 MvT (pdf)
08-06-1991 wijziging Stb 1991 264 (pdf) 21423 MvT (pdf)
01-01-1990 wijziging Stb 1989 601 (pdf) 21343 MvT (pdf)
01-02-1989 wijziging Stb 1989 9 (pdf) 20621 MvT (pdf)
31-12-1987 wijziging Stb 1987 624 (pdf) 20295 MvT (pdf)
30-04-1986 wijziging Stb 1986 215 (pdf) 19305 MvT (pdf)
01-01-1985 nieuwe-regeling Stb 1959 301 (pdf) 4080 MvT (pdf)
24-11-1984 wijziging Stb 1984 531 (pdf) 18323 MvT (pdf)
01-01-1984 wijziging Stb 1983 690 (pdf) 18121 MvT (pdf)
26-03-1983 wijziging Stb 1985 67 (pdf) 17837 MvT (pdf)
19-07-1980 wijziging Stb 1980 389 (pdf) 15562 MvT (pdf)
24-05-1978 wijziging Stb 1978 368 (pdf) 14377 MvT (pdf)
23-12-1973 wijziging Stb 1973 633 (pdf) 12603 MvT (pdf)
01-01-1965 wijziging Stb 1964 512 (pdf) 5380 MvT (pdf)